Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/67

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

VAN „FJELD EN SAETER."

 

 

Ditmaal zult gij mij niet ontkomen, mejuffer. Reeds lang hebt ge beloofd mij uw uitstapje naar den Saeter te verhalen en thans zijt gij er te eer toe gehouden, daar het onze in het water dreigt te vallen.

Een blik uit het venster der pastorie bekrachtigde maar al te zeer deze laatste opmerking. De hemel, die ons in den vroegen morgen het prachtigste weer had voorspeld, bevestigde mijne oude ervaring, dat er alleen op een’ helderen avond te rekenen valt. De eene bui na de andere viel kletterend neer op de hooge boomen, en naar alle waarschijnlijkheid zou de regen den ganschen dag aanhouden, al verzekerde ook de kleine Trine, die gedurig uit- en invloog, dat de lucht, nu eens in ’t oosten en dan weer in ’t westen, opklaarde, en dat we nog wel voor den middag zouden kunnen uitgaan.

»En daarom, beste juffer,—ik ben louter gehoor."

»Meent gij dan, dat ik u iets zal vertellen, mijnheer Asbjörnsen? Ik ben er achter gekomen, dat gij u niet, als iedereen, vergenoegt met te luisteren naar wat men u vertelt, maar dat ook opschrijft en ’t laat drukken. Daarom behoef ik mijne belofte niet te houden."