Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/86

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
72
DE VERTELLINGEN VAN DEN DOODGRAVER.

zocht te beletten, de goede gaven deelachtig te worden, die ik hem had toegedacht, »hij kon nog eens vertellen. Wat ik kan, heeft niet veel om 't lijf."

»Nu merk ik, dat gij ook wel een stuk tabak zoudt willen hebben, Peter. Zie, daar hebt gij al wat de bok heeft overgelaten. Waart gij eerst williger geweest, dan hadt ge de heele roi gekregen. Maar vertel mij nu wat."

»Dat kan ik wel doen, want ik zie, dat ik met een verstandig man te doen heb, en niet met een' zotskap," zei Peter, terwijl hij zijne gereedschappen bijeenzocht en uit den kuil steeg. »Vervloekt vee," riep hij toornig en sloeg naar den bok, »zulke bokken zijn 't ergste ongedierte, dat ik ken; ze moesten doodgeslagen worden, dat er niet één overbleef."

Nadat hij door deze ontboezeming zijn gemoed wat had verlicht, zette hij zich op eene zerk neder en begon te verhalen.

»Gij zijt niet de eerste, wien ik 't vertel," zoo ving hij aan. »Wilt gij 't gelooven — goed; gelooft ge 't niet — laat het dan voor 't geen het is. — Daar leefde eens in 't dorp hier een boer, die gehoord had, dat de heksen allerlei spel dreven in de kerk op den avond vóór de feestdagen. Hij geloofde er niets van, maar voelde toch den lust bij zich opkomen, eens te zien of 't waar was; hij kon dan tevens te weten komen, wie zich met hekserij ophielden. Op Paaschavond zette hij zich neder op de lijkbaar in 't kerkportaal, en, ja wel, daar verzamelde zich een heele stoet wijven voor de kerkdeur, met een' grooten zwarten hond aan 't hoofd. De hond ging op de achterpooten staan, krabde tegen de deur en — open sprong die, schoon ze stevig gesloten was.

»Zaagt gij dat?" zei 't wijf , dat 't dichtst achter den