Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/90

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
76
DE VERTELLINGEN VAN DEN DOODGRAVER.

»Melk maar, kind, en stoor je nergens aan," zeide weer de predikant, want hij wilde zien, waartoe zij in staat was.

Eerst weigerde zij hardnekkig, maar na veel moeite wist de predikant haar toch weer over te halen.

»Daar valt de koe," riep ze op eens, en toen men den stal binnentrad, lag daar de beste koe, die de predikant bezat, morsdood op hare plaats. En de deerne werd verbrand even als hare moeder.

»Ja, 't was eene booze heks, waar ik u van vertelde," voer de doodgraver voort, »maar er was er eene, die mij nog boosaardiger dunkt. Zij tilde op een' Paaschavond haar' man uit het bed en reed op zijn rug uit 't Gudbrandsdal naar de kerk van Bergen, en terwijl zij boven in den toren met de andere heksen en Ouden-Erik het Paaschfeest vierde, moest de man moedernaakt tegen de kerkmuur blijven liggen in den langen, kouden voorjaarsnacht. 't Was een verschrikkelijk weer; de gure wind drong hem door merg en been en de sneeuwvlokken stoven rond, zoodat de arme man half bewusteloos was van koude. Toen de dageraad aanbrak, trachtte hij op te staan, maar hij was geheel verstijfd en zijne tanden klapperden. Juist kwam er iemand de kerk voorbij.

»Zeg mij toch in Gods naam, waar ik ben?" vroeg de man.

»Wel, gij zijt bij de kerk van Bergen," antwoordde de voorbijganger; maar toen hij den buikriem bespeurde, dien de man om 't lijf had, begreep hij, waarom hem die vraag was gedaan;—want de heksen kwamen daar in dien tijd met Kerstmis en Paschen. Hij zeide tot den man:

»Wanneer zij uit de kerk komt, met wie gij hier zijt gekomen, neem dan maar den buikriem en geef haar een duchtig pak op den rug, dan kunt gij op haar