Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/91

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
77
DE VERTELLINGEN VAN DEN DOODGRAVER.

naar huis rijden, anders houdt gij 't onmogelijk uit."

En toen de heks naar buiten kwam, deed de man zooals hem gezegd was; en zoo reed hij naar huis op haar' rug, zoo snel als de wind."

»Had zij geen' smeerhoren bij zich?" vroeg ik.

»Neen dien had zij niet noodig; zij had zich reeds 't heele lichaam ingesmeerd, eer zij van huis ging," zei de doodgraver. »Maar nu gij van smeerhorens praat, schieten mij nog eenige histories te binnen, die hier in den ouden tijd moeten gebeurd zijn.

»Laat hooren," zei ik.

»Op eene hoeve te Ringebu," vertelde Peter, »woonde eene heks, die buitengewoon boosaardig was. Maar daar woonde ook iemand, die wist, dat zij hekserij bedreef; hij ging op een' heiligavond naar de hoeve en vroeg om nachtverblijf en 't werd hem verleend ook.

»Gij moet niet bang worden, als ik met open oogen lig te slapen," zeide hij, »ik ben dat gewoon en kan er niets tegen doen."

0, neen, zij was niet gauw vervaard.

Spoedig lag de knaap te snorken met open oogen, en nauwelijks zag de heks dit, of zij haalde een' smeerhoren onder den haardsteen vandaan en smeerde den bezemstok in:

»Nu op en dan neer, naar Jönsaas, zei ze en steeg door den schoorsteen op en reed naar Jönsaas, eene groote bergvlakte, waar veel saeters staan.

Onzen knaap docht het nu heel grappig, als hij haar voorbeeld eens volgde om te zien, wat zij uitvoerde, want hij meende, dat zij had gezegd: »nu op en dan neer, naar Mönsaas"[1]. Hij haalde daarom ook den horen

  1. De vorst van het dak, namelijk. Vert.