aan. Het boven beschreven jeugdkleed is aan het eind van het eerste levensjaar aan kop, hals en onderzijde reeds gedeeltelijk wit geworden, terwijl de rug- en schoudervederen, alsmede de vleugeldekvederen bijna geheel zwart zijn, slechts met enkele witte vlekken. In den loop van het tweede jaar worden kop, hals en onderzijde steeds witter en beginnen er tusschen de zwarte vederen op de vleugels en op den rug steeds meer witte te voorschijn te komen. In den loop van het derde jaar is het volkomen kleed geheel aangelegd. Het laatste deel van het onvolkomen kleed, dat geruid wordt, is de staart, zoodat men soms voorwerpen in het volkomen kleed aantreft, waarvan echter de staartpennen nog zwart zijn.
Voorkomen en levenswijze. De Jan van Gent wordt na stormachtig weder niet zelden op onze kust aangetroffen, voornamelijk in het winterhalfjaar; zomerwaarnemingen behooren tot de zeldzaamheden. Oude voorwerpen worden hier het meest gevonden, jonge minder, voorwerpen in overgangskleed uiterst zelden. Wanneer de dieren op de kust bemachtigd worden, zijn zij veelal in uitgeputten toestand, echter zijn in den winter een eind van de kust verwijderd, meestal voor de zeegaten, Jan van Genten niet zelden in volkomen normalen toestand te vinden. De Jan van Gent bewoont het noordelijk deel van den Atlantischen oceaan en komt slechts op een beperkt aantal plaatsen in kolonies broedend voor, waarvan enkele weliswaar vele duizenden broedparen bevatten. De broedplaatsen zijn steeds kleine steile rotseilanden in zee gelegen en moeilijk te bereiken; bij IJsland zijn er drie of vier bekend, op de Faröer één, in Groot-Britannië en Ierland tien en in Noord-Amerika in de St. Lawrence-baai drie. Een van de meest bekende broedplaatsen in het Britsche rijk is de Bass Rock in de Firth of Forth aan de oostkust van Schotland, waar ruim 3000 paren broeden; de andere broedplaatsen zijn aan den westkant van het rijk gelegen en zijn: Suliskerry, ten westen van de Orkaden, Sulisgeir ten noorden van de Hebriden, 3 eilanden van de St. Kildagroep, Ailsa Craig in den mond van de Firth of Clyde, Grassholm bij de kust van Wales en de Bull Rock en de Skelligs bij de zuidwestkust van Ierland, waarvan die van de St. Kilda groep en van de Skelligs de meest bevolkte zijn. Slechts toevallig komt deze soort aan de kust van Groenland voor, en in den winter ook langs de kusten van den Atlantischen oceaan zuidelijk tot de Canarische eilanden en de golf van Mexico. In de Oostzee en in de Middellandsche zee vertoont zij zich zeer zelden. De Jan van Gent verschijnt in April op de broedplaatsen. De nesten, die dicht bijeen liggen, worden gemaakt van zeewier, droog gras en andere planten, welk materiaal tijdens het broeden nog steeds aan het nest toegevoegd wordt. Elk legsel bestaat slechts uit één ei, dat in zes weken door de ouden uitgebroed wordt. De eieren zijn lichtgroen met een witte kalklaag bedekt, tamelijk langwerpig van vorm, en 73,3–86 mm. lang en 47,9–52 mm. breed. Bij het broeden bedekt de vogel het ei met een van de pooten en spreidt de andere daarover uit en laat dan borst en buik op het nest rusten; een kale broedvlek, zooals vele vogels in den broedtijd bezitten, mist de Jan van Gent. Het pas uit het ei gekomen jong is naakt en zwartgrijs van kleur; spoedig wordt het bedekt met een dicht wit dons-