Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/182

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
96
FAMILIE CICONIIDAE — OOIEVAARS.

Sepp, Nederlandsche Vogelen, een voorwerp, dat vóór 1824 bij Amersfoort geschoten werd en tevens, dat er in 1824 twee of drie voorwerpen bij Groningen geschoten werden. In Augustus 1859 werden 2 jonge voorwerpen aan den Maasmond geschoten die beide thans in 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden bewaard worden waar zich tevens nog een jong ♀ bevindt, dat 21 Augustus 1884 onder Zandvoort geschoten is en dat zich in gezelschap van twee andere voorwerpen bevond. In Augustus 1885 werd, volgens H. Koller, een jong exemplaar bij Lobith geschoten. In het laatst van Augustus 1889 werd op Texel, bij de Cocksdorp, een jong voorwerp geschoten uit een koppel van vier stuks, in 1890 een voorwerp te Lith (N.B.) gevangen, 14 Augustus van dat jaar een jong ♂ te Beverwijk geschoten en 3 October een voorwerp te Westernieland (Gr.) geschoten, een en ander medegedeeld door Albarda in zijne overzichten in het Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging. Nadien worden in de litteratuur nog mededeelingen gedaan van enkele voorwerpen, die slechts gezien zijn, terwijl den 21sten Augustus 1914 nog een jong voorwerp geschoten werd te Beekbergen (G.) en in het laatst van Augustus 1916 een voorwerp in de buurt van Slagharen aan de Dedemsvaart, medegedeeld door Snouckaert van Schauburg in de Jaarberichten van de Club van Nederlandsche vogelkundigen. De waarnemingen in ons land zijn, voor zoover bekend, steeds gedaan in den nazomer en in het begin van den herfst, en betreffen voor het meerendeel jonge voorwerpen. De zwarte ooievaar broedt in Zuid-Zweden, Denemarken, Noord-Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Rusland, de Balkanstaten, Zuid-Spanje en verder in Midden-Azië tot Mongolië; hij overwintert in Afrika en in Indië. Hij komt ongeveer op denzelfden tijd als de gewone ooievaar op zijne broedplaatsen en vertrekt in het najaar iets later. In tegenstelling met den gewonen ooievaar zoekt hij niet de nabijheid van den mensch, maar maakt zijn nest op hooge boomen in stille, uitgestrekte bosschen, of soms op rotsen. Het nest is ruim een meter in doorsnede en soms een halven meter hoog, en is gemaakt van doode takken en belegd met mos. Het legsel, dat tegen half April voltallig is, bevat van 3 tot 5, meestal 4 witte eieren, die veel op die van den gewonen ooievaar gelijken, echter tegen het licht gehouden een groenachtige kleur hebben, en die iets kleiner van afmetingen zijn, volgens Rey 61–67,5 mm. lang en 46–49,3 mm. breed, volgens Seebohm tot 70 mm. lang en tot 51,25 mm. breed. De jongen zijn met een grijswit dons bedekt. In levenswijze gelijkt de zwarte ooievaar op den gewonen, echter is hij veel schuwer; hij voedt zich met dezelfde kost, zijne manier van loopen en van vliegen is dezelfde, ook kleppert hij met den snavel, hoewel minder vaak. Gedurende den trek vormt hij nooit dergelijke groote vluchten als de gewone ooievaar.