Naar inhoud springen

Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/220

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

120

 

Subfamilie ANSERINAE - GANZEN.

 

De ganzen zijn gekenmerkt door de bevederde teugels en de grootere lengte van het loopbeen, dat even lang als of langer dan de binnenteen is; hun hals is korter dan het lichaam. Hun snavel is krachtig, niet lang, in de basale helft hooger dan breed aan de punt van een breeden nagel voorzien. De vleugels zijn tamelijk lang en reiken tot, of soms voorbij, het einde van den staart. De staart is kort en afgerond, uit 14–20 pennen bestaande. De ganzen vliegen goed en bewegen zich op het land beter dan de zwanen en de eenden; zij vertoeven minder op het water, zwemmen echter goed en duiken niet. Hun voedsel bestaat uit bladeren en wortels van planten, zoowel van land- als waterplanten. Zij nestelen voor het meerendeel op den grond, een paar soorten ook in boomen, en leggen 3 tot 8, soms nog meer, geelwitte, glanslooze eieren. De donsjongen zijn met een grijsachtig of geelachtig dons bedekt. Ganzen komen over de geheele aarde voor, voornamelijk echter in de gematigde en koude streken van het noordelijk en zuidelijk halfrond. In Nederland zijn 10 soorten waargenomen, behoorende tot 2 genera.

 

Tabel ter bepaling der genera.

1. snavel niet effen zwart, met duidelijk zichtbare hoorntandjes langs de
randen; pooten oranjegeel of roodachtig, nooit zwart
Anser.
2. snavel zwart of donkergrauw zonder geel of rood, met niet zichtbare
hoorntandjes langs de randen bij gesloten snavel; pooten zwart of don- 
kergrauw
Branta.