Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/225

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
123
FAMILIE ANATIDAE — ZWANEN, GANZEN EN EENDEN.

Voorkomen en levenswijze. Deze ganssoort is tot heden slechts door eenige waarnemers in den wilden staat in ons land gezien, zonder dat het gelukt is voor een verzameling een voorwerp als bewijsstuk te bemachtigen. Daar deze soort, zoowel in het jeugdkleed als in het volkomen kleed, zeer kenbaar is, geven een paar der gevallen van voorkomen, door Albarda vermeld in zijne ornithologische overzichten, voldoende zekerheid om de sneeuwgans onder de in Nederland waargenomen vogels op te nemen. Aangaande het voorkomen van deze soort schreef Albarda in 1892 o.a. het volgende (Tijdschr. ned. dierk. ver. 2de ser. III, 1890–'92, p. 202): „Van nu wijlen den Heer Koller vernam ik, dat hij, jaren geleden, eene vlucht van negen dezer vogels, nabij Amsterdam, over het Y had zien trekken, en een wildhandelaar, te Leeuwarden, verzekerde mij, toen ik hem de soort eenigszins aanduidde, dat hij, eenige jaren geleden, zulk een vogel met andere ganzen had ontvangen. Te oordeelen naar de nauwkeurige beschrijving, welke hij en zijn knecht, ieder afzonderlijk ondervraagd, er van wisten te geven, twijfel ik niet aan de juistheid van dit feit." Verder vermeldt Albarda een mededeeling van den Heer F.E. Blaauw te 's Graveland, dat diens pluimgraaf, iemand die de soort goed van nabij kende, in November en December 1891 op de gemeente- weide te Naarden 4 sneeuwganzen had waargenomen. Omtrent dit geval zegt hij o.a. (l.c. p. 203): „Deze had de vogels voor het eerst gezien op den 17en November en die, ongeveer eene maand lang, bijna iederen dag waargenomen. Gewoonlijk kon hij die tot op schotsafstand naderen, doch enkele malen kwam hij er veel nader bij, wanneer hij zich door een aarden wal kon dekken. Zij waren alle vier sneeuwwit en dus oude vogels. De kleur van den bek en de pooten konde hij goed onderscheiden. De zwarte uiteinden hunner groote slagpennen vielen zeer in het oog." Uit een en ander blijkt duidelijk, dat de waargenomen vogels sneeuwganzen geweest zijn, hetgeen ongetwijfeld ook het geval geweest is met de ganzen, die 14 Februari 1895 bij Lisse en 1 Maart 1895 bij Hempens (Fr.) werden gezien (Albarda, Tijdschr. ned. dierk. ver. 2de ser. V, 1898, p. 7) en de beide voorwerpen, die een ganzenvanger te Garijp (Fr.) in October 1896 nabij het net had, zonder ze echter te kunnen vangen (Albarda, Aves neerl. 1897, p. 97). De sneeuwgans broedt op de toendra's, in het noorden van Siberië, oostelijk van de Lena, en in het noorden van westelijk Noord-Amerika; in den winter trekt zij zuidelijk tot Japan, midden-Azië, af en toe tot Europa, waar zij als zeldzame verschijning is waargenomen in Noorwegen, Duitschland, het Britsche rijk, Frankrijk, tot in het zuiden van Rusland en Griekenland, en verder in Amerika tot Mexico; ook op de Sandwich-eilanden is een voorwerp van deze soort geschoten. De sneeuwganzen, die in het oosten van Noord-Amerika, in Groenland en in Ellesmere-land, broeden, schijnen tot een standvastig grooteren vorm, Anser hyperboreus nivalis (Forster), te behooren, waarvan de vleugellengte en vooral de snavellengte grooter zijn dan die bij de sneeuwgans vermeld; deze grootere vorm trekt in den winter zuidelijk tot Cuba, Portorico en Jamaica, en zou ook éénmaal in Ierland zijn geschoten. De broedtijd van de sneeuwgans valt in Juni; de nesten worden gemaakt in de nabijheid van de zee, van rivieren of meren, en bestaan uit een kuiltje in den