voorste gedeelte van den buik bruingrijs, alle vederen vaal gerand; achterste gedeelte van den buik en streek rond den anus wit; vleugels en staart als bij de ouden, middelste bovenvleugeldekvederen en staartpennen echter smaller en vuil geelwit gerand. Iris donkerbruin, naakte ooglid geelachtig rood; snavel bleek vleeschkleurig, punt grijs; pooten bleek oranjegeel.
In het tweede jaar is het wit rond den snavel door een smallen band aangeduid en beginnen de zwarte vlekken aan de onderzijde zichtbaar te worden; in het derde jaar is de dwerggans in het volkomen kleed.
Voorkomen en levenswijze. De dwerggans wordt af en toe in het winterhalfjaar in ons land waargenomen, doch steeds in klein aantal; zij behoort na de roodhalsgans tot onze zeldzaamste ganssoorten. Het broedgebied van de dwerggans strekt zich uit over Lapland, Finmarken, het Kanin-schiereiland, Nova Zembla en het noorden van Siberië tot Kamsjatka; in den winter vertoont zij zich in gering aantal in westelijk en zuidelijk Europa, in groot aantal aan de Zwarte en aan de Kaspische zee, en is verder waargenomen in Egypte, Perzië, Engelsch-Indië, Zuid-China, Mongolië en Japan. Zij bouwt haar nest bij rivieren en meren op de wijze van haar geslachtgenooten en legt 6 tot 8 eieren, in uiterlijk op die van de vorige soorten gelijkende, doch kleiner van afmetingen, volgens Rey 69–81,25 mm. lang en 43–52 mm. breed. De jongen in donskleed zijn donker grauwbruin op de bovenzijde en groenachtig geel op de onderzijde en aan het voorhoofd, met een grauwzwarte streep boven de oogen. De dwerggans gelijkt in levenswijze op de andere ganssoorten, schijnt echter minder schuw en ook minder luidruchtig te zijn.