Naar inhoud springen

Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/274

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
152
FAMILIE ANATIDAE — ZWANEN, GANZEN EN EENDEN.

en geband; zwarte schoudervederen doffer en van min of meer duidelijke fijne grijze uiteinden voorzien; binnenste kleine slagpennen grijs of grijswit. Vleezige knobbel aan de basis van den bovensnavel weinig of niet ontwikkeld. Afmetingen kleiner. Vleugel 284–310, staart 89–113, snavel 45–50, loopbeen 47–53 mm.

♂ in het tweede jaar. Gelijkende op het oude ♂, doch snavelknobbel minder ontwikkeld. Dikwijls zijn echter, bij vogels die laat uitgebroed zijn, de roestbruine rugvederen nog van fijne zwarte stippels en dwarsbandjes voorzien, de groote bovenvleugeldekvederen niet wit maar grijs en de zwarte overlangsche streep over de onderzijde door kleine bruinzwarte vlekken gevormd.

♀ in het tweede jaar. Kop vaal bruinzwart, voorhoofd, wangen en keel wit, of wit met bruinzwarte vlekjes; vederen van het midden van de borst en van den buik wit met bruinzwarte uiteinden; groote bovenvleugeldekvederen soms nog grijs. Overigens als het oude ♀. Snavel lichter rood, met grauwzwarten nagel. Beide seksen zijn in niet geheel volkomen kleed reeds tot voortplanting geschikt.

Jeugdkleed. Bovenkop, zijden van den kop, en achterhals donker bruingrijs met smalle vale randjes aan de vederen; rug- en schoudervederen donker bruingrijs, licht bruingrijs gerand; voorhoofd, vederen rond den snavel, kin, keel, voorhals, borst, buik, zijden van het lichaam, kleine en middelste bovenvleugeldekvederen, ondervleugeldekvederen, benedenrug, stuit, boven- en onderdekvederen van den staart wit; groote bovenvleugeldekvederen grijs; groote slagpennen bruinzwart met witte tippen; buitenste kleine slagpennen op de buitenvaan groen, de meer naar binnen gelegene roestbruin, de binnenste licht bruingrijs, alle met witte uiteinden; staartpennen bruingrijs met witte uiteinden. Iris grijsbruin; snavel vleeschkleurig grauw, later licht bruinrood; pooten licht vleeschkleurig.

Donskleed. Bovenkop, achterhals, rug, stuit, bovenste gedeelte van den staart, een vlek op de vleugels en een vlek aan weerszijden van het lichaam bruingrijs; overige deelen wit. Iris grijsbruin; snavel en pooten vleeschkleurig grijs.

De donsjongen zijn op den leeftijd van ongeveer twee maanden geheel in het jeugdkleed overgegaan; dit jeugdkleed dragen zij tot omstreeks September, wanneer zij gaandeweg overgaan in het kleed van het tweede jaar, dat het volkomen kleed nabijkomt.

 

Voorkomen en levenswijze. De bergeend broedt in ons land in de duinen langs de zeekust, o.a. talrijk op Schouwen, aan den Hoek van Holland en op de Noordzee-eilanden, ook in Gaasterland en op heidevelden bij Hilversum en Harderwijk. Zij is een vogel van de zeekust, die echter na den broedtijd ook wateren in het binnenland bezoekt en in het najaar, omstreeks October, voor het grootste deel ons land verlaat, om in het voorjaar, omstreeks Maart, weer terug te keeren. Buiten ons land broedt de bergeend in Scandinavië, Lapland, Finland, Noord-Duitschland, Denemarken, het Britsche Rijk, België, Noordwest- en Zuidoost-Frankrijk, Spanje, Zuid-Rusland en verder langs de Kaspische zee, in Centraal-Azië, Turkestan, Mongolië en Japan; in den winter bezoekt zij de kusten van de Middellandsche zee, Noord-Afrika, Engelsch-