Naar inhoud springen

Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/36

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
10
FAMILIE PODICIPEDIDAE - FUTEN.

Winterkleed. Bovenzijde van den kop, achterhals en bovenzijde van het lichaam grauwzwart, vederen van rug en schouders met licht bruingrijze randen; wangen, oordekveeren, halszijden en voorhals grijs met fijne witte uiteinden aan de vederen; kin en keel wit; onderzijde satijnwit; overigens als in het zomerkleed. Iris geelbruin; snavel grauwzwart, basis geel; pooten als in het zomerkleed.

Jeugdkleed. Bovenzijde van den kop en achterhals bruinzwart, bovenzijde van het lichaam eveneens, doch met geelbruine randen aan de vederen; zijden van den kop, kin en keel wit met overlangsche zwarte strepen; halszijden, voorhals en voorste deel van de borst bleek roestkleurig; onderzijde satijnachtig grijswit, de vederen met zwarte centra; streek rond den anus donkergrauw; vleugels als bij de ouden. Iris geel; snavel voor het grootste deel geel, rug donkerbruin; pooten aan de binnenzijde en de bovenzijde der teenen geel, aan de buitenzijde en onderzijde der teenen grauwzwart.

Donskleed. Gelijkende op dat der vorige soort, echter met breedere zwarte strepen, vooral op de bovenzijde, waardoor de totaalindruk donkerder is.

 

Voorkomen en levenswijze. De roodhalsfuut bewoont Europa en het noorden van Afrika, alsmede het westelijk deel van Azië; in het uiterste oosten van Azië, in Noord-Amerika tot Groenland wordt hij vervangen door een zeer nauw verwanten vorm, die een weinig grooter is en vooral een zwaarderen snavel bezit. In Nederland wordt hij als tamelijk zeldzame gast voornamelijk in het winterhalfjaar waargenomen. Dat hij hier broedt, of gebroed heeft, zooals door Schlegel en door Albarda opgegeven wordt, is door geen bewijsstukken uit lateren tijd bevestigd; noch in de collectie van 's Rijks Museum, noch in andere verzamelingen zijn eieren of donsjongen, in Nederland verzameld, aanwezig. In 1815 noemde Temminck deze soort een toevallige verschijning in ons land, welke opgave hij in 1820 herhaalde. Schlegel vermeldt in zijn beide werken, dat hij in zeer kleinen getale bij ons nestelt, terwijl volgens Albarda (in Herklots, Bouwst. Faun. van Ned. III, 1866, p. 226 en Naamlijst der in de prov. Friesland waarg. Vog. 1884, p. 128) deze soort éénmaal bij Tietjerk in Friesland broedende gevonden is.

Voorwerpen in prachtkleed zijn eenige malen vroeg in het jaar (Februari en Maart) en in September in ons land geschoten; het Rijks Museum te Leiden bezit een serie van 56 inlandsche exemplaren, waaronder 10 voorwerpen in prachtkleed. Onder de 23 exemplaren, die ik gedurende de laatste twaalf jaar voor de collectie van 's Rijks Museum uit ons land toegezonden kreeg, zijn geen voorwerpen in prachtkleed; het zijn alle voorwerpen in winterkleed en in jeugdkleed, verzameld voor het meerendeel in het najaar en in den winter bij Texel en den Helder, eenige voorwerpen ook van de binnenwateren van Zuid-Holland, vanwaar ik een, den 21sten Augustus geschoten, voorwerp in jeugdkleed ontving.

De roodhalsfuut komt in levenswijze geheel met den gewonen fuut overeen. Hij bewoont dezelfde plaatsen als deze en nestelt op overeenkomstige wijze. De eieren zijn een weinig kleiner en meestal iets buikiger, gelijken overigens op die van den ge-