donker grijsgrauw met gegolfde grijswitte dwarslijntjes; vederen aan de zijden van den staartwortel wit met fijne gegolfde zwarte dwarsbandjes; onderdekvederen van den staart wit. Iris helder rood; snavel donkerrood; rug en nagel bruinzwart; pooten donkerrood. Vleugel 238–255, staart 89–98, snavel 55–62, loopbeen 46–49 mm.
Oud ♀. Voorhoofd, teugels, bovenkop en achterhoofd bruin, de vederen van bovenkop en achterhoofd verlengd; kopzijden en zijden van den hals roodbruin; achterhals bruingrijs; kin, keel en voorhals wit, min of meer met roodbruin getint; benedenhals bruingrijs; voorste gedeelte van borst en de borstzijden bruingrijs, de vederen van eerstgenoemd gedeelte met breede grijswitte randen; vederen van rug, schouders en zijden van het lichaam bruingrijs met lichtgrijze randen en donkere schachten; stuitvederen bruingrijs met donkere schachten; benedenborst en buik wit; groote slagpennen bruinzwart; buitenste kleine slagpennen bruinzwart, aan de punt wit, de middelste wit aan de basis bruinzwart, de binnenste bruingrijs; bovenvleugeldekvederen bruingrijs met donkere schachten, de grootste bruinzwart met breede witte zoomen; ondervleugeldekvederen en okselvederen als bij het ♂; staart bruingrijs; boven- en onderstaartdekvederen bruingrijs met lichtgrijze eindzoomen; vederen aan de zijden van den staartwortel bruingrijs. Iris rood; snavel bruinachtig rood; pooten oranjerood, zwemvliezen lichtbruin. Vleugel 210–222, staart 68–86, snavel 48–55, loopbeen 42–45 mm.
Oud ♂ in zomerkleed. Gelijkende op het oude ♀, doch vleugels als in het volkomen kleed en de rug en schoudervederen bruinzwart.
Jeugdkleed. Gelijkende op dat van het ♀.
Donskleed. Bovenkop en achterhoofd bruin; wangen en halszijden roodbruin; achterhals en bovenzijde van het lichaam bruingrijs; streep van den snavel tot onder het oog wit, roodbruin getint; vlek op de vleugels, vlek aan weerszijden van den stuit en geheele onderzijde wit.
Voorkomen en levenswijze. De middelste zaagbek is in den winter zeer gewoon in ons land, veel talrijker dan de groote. Hij verschijnt in October en vertoeft dan zoowel aan de kust als op de binnenwateren, soms in groote vluchten; in Maart begint zijn aantal sterk te verminderen en tegen April is hij grootendeels verdwenen. In 1916 heeft een paar op de Noordwestplaat bij het eiland Rottum gebroed; 2 eieren en eenig nestdons, aldaar in het begin van Augustus verzameld, zijn in de collectie van het Rijks Museum te Leiden. De middelste zaagbek broedt in Europa, in Ierland, Schotland, op de Orkaden, de Shetland-eilanden, de Faröer, IJsland, in Scandinavië, Denemarken, Noord-Duitschland, Noord-Rusland, Noord-Siberië en het noorden van Noord-Amerika tot Labrador en Groenland. In den winter gaat hij zuidelijk tot Noord-Afrika, de Perzische golf, Engelsch-Indië, China, Japan, Beneden-Californië, Cuba en Florida. Hij is meer een zee-vogel dan de groote zaagbek, vooral buiten den broedtijd. Hij broedt aan de zeekust of aan meren en rivieren binnenslands en nestelt, meestal pas in Juni of Juli, op den grond tusschen ruigte, hoog gras of steenen, soms ook in holen in den grond en