Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/43

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
13
FAMILIE PODICIPEDIDAE — FUTEN.

In dit kleed gelijken voorwerpen van deze soort zeer veel op die der volgende in winterkleed en zijn alleen te herkennen aan den rechten, iets dikkeren snavel, die bij Podiceps nigricollis dunner en steeds duidelijk naar boven gebogen is.

Jeugdkleed. Gelijkt op het winterkleed, doch aan de zijden van kop en hals een geelbruinachtige tint.

Donskleed. Gelijkt op dat van de volgende soort, echter is de rugzijde duidelijk licht gestreept. Het is mij tot mijn spijt niet mogelijk geweest donsjongen, die met zekerheid tot deze soort behooren, te onderzoeken.

 

Voorkomen en levenswijze. De kuifduiker bewoont het noorden van Europa, Azië en Amerika, komt als broedvogel voor in het noorden van Schotland, Denemarken, IJsland, Scandinavië, Finland, Noord-Rusland, Siberië, het noorden van NoordAmerika tot zuidelijk Groenland en trekt in Europa 's winters zuidelijk tot het Middellandsche zeegebied. Er bestaan geen zekere gegevens, dat hij in Nederland gebroed heeft, ofschoon dit vermeld wordt voor de meren bij Engelen en Vlijmen in Noord-Brabant door H. Koller (Bijdragen tot de Dierk. Feestn. 1888. IV, p. 64). In het najaar vanaf October en in den winter wordt deze soort regelmatig, doch in kleinen getale, aan de kust en op de binnenwateren waargenomen, voornamelijk in de zeegaten. Het zijn dan uitsluitend oude voorwerpen in winterkleed en jonge dieren in jeugdkleed. In het laatst van April en begin Mei zijn af en toe voorwerpen in volkomen of bijna volkomen kleed waargenomen; talrijk treden deze echter nooit op, althans volgens mijne bevindingen uit den laatsten tijd. Slechts éénmaal ontving ik voor de verzameling van 's Rijks Museum een voorwerp in prachtkleed, dat 10 April 1911 op de Zuiderzee bij de van Ewijksluis, Anna Paulownapolder, geschoten werd. Behalve dit voorwerp bezit de collectie slechts vijf andere voorwerpen in prachtkleed uit ons land, en wel 1 ♀ Mei 1848, 1 ♂ 26 April 1854, 1 ♂ 8 April 1856, 1 ♂ 9 Mei 1856, 1 ♀ 17 April 1873. Volgens van Wickevoort Crommelin (in Herklots, Bouwst. Faun. van Ned. II, 1858, p. 217) was deze soort in April 1856 zeer menigvuldig op de binnenwateren van Noord-Holland; echter is uit die maand slechts één exemplaar in zijne collectie aanwezig.

De kuifduiker broedt op meren en plassen en maakt een drijvend nest op de wijze der vorige soorten. Het legsel, dat meestal niet voor Juni voltallig is, bestaat uit 4 à 5, soms 6 eieren, waarvan volgens Rey de afmetingen zijn: lengte 40,9–49, breedte 29–33,3 mm. De kleur en de vorm komen met die van andere futen overeen. Het voedsel bestaat uit waterinsecten en kleine vischjes en ook ten deele uit waterplanten, althans vindt men de groene deelen van deze veelvuldig in de maag. Zijn stemgeluid wordt beschreven als een zacht knorrend en trillend kwaken. Hij is minder schuw dan andere futen en een betere vlieger, die ook meer gebruik van zijne vleugels maakt. Gelijk andere soorten trekt hij des nachts in kleine vluchten van eenige individuen.