Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/68

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
26
FAMILIE COLYMBIDAE — ZEEDUIKERS.

Jeugdkleed. Gelijkt op het winterkleed, doch de witte vlekjes op de bovenzijde iets grooter. Iris bruin.

 

Voorkomen en levenswijze. De roodkeelzeeduiker is de het talrijkst hier te lande voorkomende soort van zijn geslacht. In den herfst, soms reeds in September begint hij in zee bij onze kust en op de binnenwateren te verschijnen en is in den winter een vrij gewone verschijning; hij wordt hier tot in Maart en April waargenomen. Eenmaal ontving ik een voorwerp in Mei en wel een ♂ in winterkleed, 29 Mei 1906 bij Texel geschoten. Het meerendeel der in ons land waargenomen exemplaren zijn in jeugdkleed of in winterkleed; voorwerpen in min of meer ver gevorderden overgang tot het prachtkleed komen enkele malen voor, geheel uitgekleurde voorwerpen zijn zeldzaam. Als broedvogel komt deze soort voor in Schotland, op de Hebriden, de Orkaden, de Shetland-eilanden en de Faröer, op IJsland, in Zweden en Noorwegen, Lapland, Finland, Noord-Rusland, Nova Zembla, Spitsbergen, Frans Jozefsland, verder in Noord-Siberië, het noorden van Noord-Amerika en in Groenland. Hare zuidelijke verspreiding in den winter komt overeen met die der andere soorten. De roodkeelzeeduiker is nog minder een eigenlijke zeevogel dan de parelduiker; behalve in den broedtijd is hij ook in den winter een geregelde bezoeker van het zoete water tot ver van de zeekust verwijderd. In volle zee wordt hij zelden waargenomen, steeds meer in de nabijheid der kusten. Hij vliegt beter dan de andere zeeduikers en is ook eerder tot opvliegen te bewegen. Bij het zwemmen ligt hij diep in het water, soms is zelfs de rug onder, zoodat alleen kop en hals boven de oppervlakte uitsteken; met groote snelheid beweegt hij zich met gesloten vleugels, zich alleen met de pooten voortbewegende, onder water en kan eenige minuten lang onderblijven. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit visschen, ook schaaldieren en schelpdieren, en bij verblijf op het zoete water, ook uit kikvorschen. Hij broedt aan in de nabijheid der zee gelegene zoete wateren en maakt zijn nest, dat uit een onordelijke massa van droog gras en andere planten bestaat, vlak aan den rand van het water. De 2 eieren zijn evenals bij de vorige soorten olijfgroenachtig bruin met zwarte en donkergrijze vlekken en meten volgens Rey, lengte 69–81,3, breedte 42–48,8 mm.

Het is een ongezellige, twistzieke vogel, die geen andere vogels in de onmiddellijke nabijheid van het nest duldt. De broedperiode is, al naar gelang de breedte, van het laatst van Mei tot in begin Juli. De donsjongen zijn van boven bruinzwart en van onderen grijsbruin; zij worden door de beide ouders, die ook afwisselend de eieren uitbroeden, geleid en van voedsel voorzien, dat deze, indien het binnenwater niet genoeg voedsel oplevert, van uit de zee gaan halen. Zoodra de jongen volwassen zijn, wordt de zeekust opgezocht en langzamerhand ook zuidelijker streken. Zij trekken alleen of in kleine gezelschappen van eenige voorwerpen. Het stemgeluid is een krachtig ak ak of ek ek, de paringsroep een luid, jammerend gehuil.