Naar inhoud springen

Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/71

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
27
 

Orde PROCELLARIIFORMES—STORMVOGELACHTIGEN.

 

 

De orde der Procellariiformes of Tubinares bevat slechts eene familie, die der Procellariidae, die in vier onderfamilies onderscheiden wordt. Deze zijn: de Pelecanoidinae of duikstormvogels, de Diomedeinae of albatrossen, de Procellariinae of stormvogels en de Hydrobatinae of stormzwaluwen; alléén van de beide laatste onderfamilies zijn vertegenwoordigers in ons land waargenomen.

De tot deze orde behoorende vogels zijn uitstekende vliegers, die zonder uitzondering aan de zee gebonden zijn. Hunne vleugels zijn lang en smal, slechts bij de duikstormvogels zijn deze organen, in verband met de andere levenswijze, belangrijk korter. De staart is goed ontwikkeld, doch, in verband met het goede vliegvermogen, tamelijk kort, alleen weder bij de duikstormvogels zeer kort. De grootte der vertegenwoordigers dezer orde loopt zeer uiteen, de stormzwaluwen zijn niet veel grooter dan gewone zwaluwen, terwijl de albatrossen ongeveer de grootte van een zwaan bezitten. Bij alle stormvogelachtigen zijn de hoornscheden van den boven- en ondersnavel uit meerdere stukken samengesteld en vormt het eindstuk van den bovensnavel een scherpen, naar beneden gebogen haak. De neusgaten zijn bij de stormvogels en de stormzwaluwen aan het einde van een buis gelegen, die zich in het midden van den bovensnavel aan den wortel bevindt; bij de duikstormvogels zijn twee van dergelijke buizen aanwezig, voor ieder neusgat één, en bij de albatrossen zijn de neusgaten aan het einde van korte buisjes aan de zijden van den bovensnavel gelegen.

De pooten bezitten een tamelijk lang loopbeen en meestal vier teenen, waarvan de 3 voorste door zwem vliezen verbonden zijn; de achterteen is steeds zeer klein en bij de duikstormvogels zelfs ontbrekend. Het gevederte is dik en dicht en zonder fraaie kleuren, meestal wit, zwart, grijs of bruin. De jongen worden blind geboren en blijven langen tijd in het nest, dat meestal een holte in den grond is, door de ouders zelf gegraven, of een open nest, als bij de albatrossen. Het legsel bevat steeds slechts één ei, dat een witte kalkachtige schaal bezit en bij sommige soorten aan het stompe einde met fijne roodbruine vlekjes bedekt is. De jongen dragen gedurende geruimen tijd een dicht grijsbruin of grauw donskleed. Het voedsel bestaat uit lagere zeedieren, die zwemmend of vliegend van de oppervlakte der zee opgenomen worden; grootere soorten voeden zich ook met visschen, die eenige soorten duikende achtervolgen. Ook krengen en op zee drijvend afval van dierlijken oorsprong wordt niet versmaad. Op het land bewegen zich de meeste stormvogelachtigen, uitgenomen de grootere soorten als albatrossen, tamelijk onbeholpen; alleen om te broeden komen zij aan land, den