Naar inhoud springen

Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/78

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
32
FAMILIE PROCELLARIIDAE — STORMVOGELS.

schijnt hier veelal wanneer de wind krachtig uit het noordwesten gewaaid heeft, voornamelijk in het winterhalfjaar. In den zomer wordt hij uiterst zelden aan onze kust gezien; slechts twee zomerwaarnemingen zijn mij bekend, nl. 1 ♀, 23 Juli 1907 op de Vliehors bij Texel en 1 ♀, 10 Juli 1918 te Egmond aan Zee, beide in de collectie van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden. Eenige malen is hij ver binnenslands bemachtigd.

De noordsche stormvogel broedt aan de noordkusten van Schotland en Ierland, de Orkaden, de Hebriden, St. Kilda, de Shetland-eilanden, de Faröer, IJsland, Groenland, Spitsbergen, Nova Zembla en andere eilanden van het arctische Europa. Een paar nauw verwante vormen komen in het noorden van den Grooten oceaan voor. In Engeland is er sedert het begin van deze eeuw een gestadige vermeerdering van het aantal der aldaar broedende noordsche stormvogels waar te nemen, waarmede vermoedelijk in verband staat het veelvuldiger verschijnen op onze kust bij vroeger vergeleken. De broedtijd begint ongeveer in het midden Mei, in noordelijker streken later. Zij broeden bijna uitsluitend op kale rotsen en klippen in zee of op rotsachtige kusten, en wel steeds in groot aantal bijeen; een bepaalde vermaardheid heeft het kleine eiland St. Kilda, ten westen van de Hebriden, door het enorme aantal van deze stormvogels, en ook andere zeevogels, die aldaar broeden. Een bepaald nest maken deze vogels niet. Het wijfje legt slechts één ei op den kalen bodem, soms tusschen eenige steentjes of rotsstukjes bij wijze van nest, of ook in een kuiltje van den bodem, waarin als nestmateriaal enkele grashalmen gedragen worden. De eieren zijn wit van kleur en met een ruwe kalkachtige schaal bedekt; de afmetingen zijn lengte 67–76,7, breedte 49–51 mm. De jongen zijn met een dicht donskleed bedekt, dat licht bruingrauw, aan de borst bijna wit van kleur is; zij worden door de ouders gedurende geruimen tijd in het nest met een traanachtige stof, die deze in den bek van het jong uitbraken, gevoed. Zoo spoedig zij volwassen zijn, in den loop van Juli, verlaten zij, evenals de oude vogels, de broedplaatsen en leven tot den volgenden broedtijd op zee, zonder het land meer te bezoeken.

In het loopen zijn deze vogels, gelijk alle stormvogels, zeer onbeholpen; zij vliegen zeer gemakkelijk en snel met wijd uitgestrekte vleugels, meestal niet ver boven de oppervlakte der zee, waarop zij zich neerzetten om hun voedsel op te nemen. Dit bestaat uit inktvisschen, vinpootige weekdieren, kwallen en ook allerlei afval, drijvende op het water; zij volgen hiertoe de visschersschepen en de walvischvaarders, om de overboord geworpen vischingewanden en het op zee drijvende walvischspek te verorberen. Aan onze vroegere walvischvaarders waren zij welbekend en droegen bij dezen den naam van mallemuk. De maag bevat een tranige vloeistof, die de vogels, bij wijze van verdedigingsmiddel, door den bek tegen hunne belagers uitspuiten. Een eigenaardige traanlucht, die deze vogels met zich dragen, blijft jarenlang aan huiden en opgezette voorwerpen waarneembaar. Hun stemgeluid, dat zij slechts zelden laten hooren, is een zacht, schor knorren.