De jongeman merkte dat ze hartstochtelijk verliefd was op de raadgever van zijn vader en geen acht had op haar eer noch op die van haar echtgenoot. Hij begon haar zo voorzichtig mogelijk te onderzoeken en paste op er met niemand over te praten, want hij maakte zich grote zorgen over de eer van zijn vader. Op een dag, in de wetenschap dat ze met de raadgever naar de tuin was gegaan, volgde hij hen in het geheim. Hij verstopte zich achter een struik en zag ze bij een kleine bron in de tuin liggen en elkaar zondelijk omhelzen. Hij was woedend, maar wist niet wat hij moest doen. En toen hij achter de struik vandaan wilde komen, werd hij door hen gezien. Omdat ze bang waren dat de jongeman ongetwijfeld hun misdaad aan zijn vader zou onthullen, besloten ze beiden dat ze de jongeman bij de Heer moesten beschuldigen van de misdaad die ze zelf hadden begaan.
Dus nadat hij de tuin had verlaten, keerden ze onmiddellijk terug naar hun vertrekken in het paleis. Omdat het al laat was, riep de Sultan de raadgever bij zich om enkele zaken te bespreken, en merkte op dat hij in gedachten verzonken was. "Wees alsjeblieft eerlijk en vertel me wat er aan de hand is," zei hij, "waarom zie je er momenteel bedachtzamer en pijnlijker uit dan normaal?” Waarop de raadgever antwoordde, "Sire, ik zou niemand moeten beschuldigen, want het past niet bij mijn rank ten opzichte van u.