— 88 —
Hengel.—Melampyrum pratense.
Een tweelippig bloempje, dat geen Labiaat is, heeft alle kans een Scrophularinee te zijn en zoo is het ook met dit teere, langgerekte, witgele bloempje, donkerder aan de voorzijde, dat in een naar ééne zijde van den stengel gekeerden tros horizontaal afstaat, zoodat het gapend mondje den insecten wordt toegestoken. In 't begin sluiten boven- en onderlip nog op elkaar, langzamerhand wijken de fijn getande lipjes uiteen, om toegang te geven tot de zeer langgerekte horizontale buis, die scherpkantig is aan den bovenkant. Door zijn vorm en zijn stand kon zulk een hengel bloempje best tot model dienen van een spuier aan een monumentale fontein.
Daar binnen staan de twee langere en twee kortere meeldraden met hun helmknopjes dicht bijeen om den fijn puntig uitloopenden stijl; zij moeten noodzakelijk hun stuifmeel aan de honigzoekende insecten afstaan, zoo deze althans niet, wat een brutale aardhommel wel eens onderneemt, een flinken beet doen onder in de buis der bloem, om zoo op ruwe, diefachtige manier den honig te bemachtigen.
Misschien verdient de Hengel trouwens wel zoo'n kleine onaangenaamheid, want hij is, als vele Rhinanthaceeën, een halve parasiet. Deze onderafdeeling van de Scrophularineeën stellen zich door middel van zuignapjes of haustoria aan hun wortels, waar zij maar kunnen, in gemeenschap met andere wortels, van grassen, heide of wat er maar in hun buurt te vinden is, en ontleenen daar de opstijgende vochten aan, die zij door middel van hun groene bladeren verwerken. Deze laatste staan kruiswijs aan den kantigen stengel en gaan boven over in eigenaardige, bij Melampyrum arvense roodgekleurde, schutbladen met een paar priemvormige tanden links en rechts aan hun voet, waar het fraaie viertandige kelkje in hun oksel zit, roodachtig bruin gevlekt en van boven verder de bloembuis bedekkend dan van onderen.
De Hengel schijnt een beetje kieskeurig te zijn; ge zoekt haar soms lang te vergeefs, waar ge haar in bosschen of op veenachtigen heidegrond zoudt verwachten, doch waar eenmaal de omstandigheden gunstig voor haar zijn, komt zij dan ook in milden overvloed voor en ziet ge er heele uitgestrektheden mee bezet.