— 125 —
Gewone malva.—Malva vulgaris.
Dorpskinderen zullen u de Malva wel helpen vinden, als gij ze zoekt, want zij kennen de mooie, laag op den grond groeiende planten wel, die zij Kaasjeskruid noemen en waarvan zij de vruchtjes graag in den mond steken en eten in de verbeelding, dat ze iets lekkers verorberen. De grootere Malva sylvestris, donkerder rood en met diep ingesneden kroonslippen, valt meer in 't oog dan deze Malva vulgaris, die u in de buurt van bouwland, en vooral als de bloem niet geheel open staat, bij het voorbij wandelen wel eens aan de kleine Convolvulus kon doen denken door kleur en vorm, hoewel bij nadere beschouwing het verschil werkelijk hemelsbreed is.
't Is weer een mooie elegante bloem met die weinig ingesneden wit en zachtrose getinte vijf vrij groote kroonbladeren en den breedvijftandigen kelk, soms met wat gekroesden rand, 't geen vooral de na-verwante, maar bij ons zeldzame soort, M. rotundifolia of borealis kenmerkt, en het driebladig bijkelkje met lange smalle slippen beneden met den waren kelk vergroeid. Ge moet vooral een knop eens gaan ontleden, om op te merken, hoe aardig gedraaid en gewonden de bloembladeren erin liggen en dan als ge deze alle vijf hebt verwijderd, al uwe aandacht te wijden aan de interessante meeldraden.
Ze zijn talrijk en vormen alle te zamen een kokertje, waarboven een dicht hoopje helmknoppen, zeer bijzondere vrije helmknoppen, die met een horizontale spleet openspringen, zich verheft. In een geopende bloem kunt ge soms op de meeldradenkoker een dichte pluim van stuifmeel zien. Tusschen de helmknoppen vallen reeds in den knop de vele paarse stijlen u in 't oog, die hangen ook tot op aanzienlijke hoogte samen en alleen hun toppen zijn nog te tellen. Aan hun voet nu wordt het „kaasje" gevonden, keurig gepresenteerd op het schoteltje der kelk, als een mooie platte ronde splitvrucht, uit vele gladde vruchtkluisjes bestaande, elk met één zaadje, en bij rijpheid in die deelen uiteenvallend. De vruchtsteel buigt zich ten slotte naar beneden.
Kleine vrij breede steunblaadjes vindt men aan den voet der verspreide, langgesteelde, handlobbige bladeren, in wier oksels ge de gesteelde bloemen in groepjes van vier of vijf bijeenvindt. Bij deze soort liggen de forsche takken meestal op den grond uitgespreid en de vele stengels zijn evenals de bladeren kort behaard.