Engelwortel.—Angelica sylvestris.
Geen bloemen, die zooveel op elkaar gelijken als de Umbelliferen; zij hebben verbazend veel familiezwak en zijn doodsbang om in 't een of ander opzicht af te wijken van wat de stamouders der familie hebben verordineerd, zoodat het voor ons erg lastig wordt, als we de neefjes en nichtjes aan een nader onderzoek willen onderwerpen en liefst nog wat andere kenmerken aan hen willen zien dan de vijf meeldraden en vijf kroonbladen, de vijf onduidelijke kelktanden, de twee stijlen en het tweekluizige splitsvruchtje plus de eveneens nimmer uitblijvende parapluie als bloeiwijze.
Toch zijn er wel een paar punten, waarop zij zich wat vrijheid hebben veroorloofd en waarop de botanici dan ook met een "kip ik heb je" beslag hebben gelegd, als op middelen tot onderscheiding, dat zijn de bladeren, de omwindsels en de vruchten.
Het forsche witgebloemde scherm van dezen Engelwortel, dat heel algemeen voorkomt op vochtige plaatsen aan slootjes en bij vijvers en op moerassige gronden, staat op een vrij dikken ronden hollen, vooral van boven keurig fijn gestreepten stengel, die met bijzonder sierlijke twee- of driedubbel gevinde bladeren is bedeeld. Aan de bij de oksels roodgekleurde gesleufde bladstelen zijn alle gesteelde onderdeelen scherp en onregelmatig gezaagd; ze blaadjes te noemen, zooals 't behoort, valt moeilijk, zoo forsch en krachtig zijn ze; hier en daar vindt ge soms een paar blaadjes met elkaar vergroeid, terwijl een stevige wijd opgeblazen bladscheede het gansche blad aan den stengel verbindt. Als de plant bloeit is haar einde nabij; zij behoort met Echium vulgare tot de planten, die eenige jaren lang alleen bladeren voortbrengen en bloemen alleen in 't laatste jaar van hun bestaan.
Omwindselbladeren aan den voet van het groote scherm zijn hier niet te bespeuren, maar bij de kleinere schermen heeft men wel een groepje lijnvormige omwindselblaadjes, onder de vruchtjes alle naar de buitenzij gericht. Die vruchtjes zult ge altijd licht herkennen aan den dubbelen vleugelrand, daar de kluisjes wat uiteenwijken met hun randen, aan de ruggelingsche saamgedruktheid en de drie duidelijke overlangsche ribben, zonder loupe reeds te herkennen. Haren of borstels zijn er niet. Die kunt ge erg mooi zien bijvoorbeeld op het in de buurt van Angelica waarschijnlijk wel te vinden Doornzaad, Torilis anthriscus, waar de wat gebogen borsteltjes het vruchtje hard en stekelig doen aanvoelen, zooals ook de zeer donkergroene, fijn driedubbel gevinde bladeren stroef zijn door beharing.
Wij vonden een paar maal Angelica met lichtroode bloemen, zooals ook Oudemans zegt, dat ze voorkomt, terwijl Heukels en Suringar alleen witte bloemen opgeven.