Bleekgele hennepnetel.—Galeopsis ochroleuca.
Het Nederlandsche adjectief geeft wel duidelijk aan, welken Hennepnetel wij hier bedoelen; ge zult hem best van Galeopsis tetrahit kunnen onderscheiden, niet juist omdat de kelktanden daar smal en hier breed en driehoekig zijn, wat ge in 't voorbijwandelen zeker niet zoudt opmerken, maar omdat de bloempjes der schijnkransen zoo flink ver buiten de kelken uitsteken, terwijl die lange magere opstekende kroonbuis, gevoegd bij de bleekgele kleur van 't bloempje, er iets zwaks en schmächtigs aan geven. Van dichtbij hebt ge ter determineering op de fijne tandjes der bovenlip te letten, en natuurlijk ziet ge weer, als bij iedere Galeopsis, de holle tanden op de onderlip, waarom in het Duitsch dit geslacht Hohlzahn genoemd wordt. Die onderlip heeft drie slippen, waarvan de middelste de grootste is, hier met een zwavelgele vlek geteekend.
De stengel, die bij dit geslacht zoo dikwijls onder de de knoopen verdikt is, blijft bij deze soort overal zijn zelfde dikte behouden; hij is sterk klierachtig behaard, zooals dat de kelk en de bladen ook zijn, en vertakt zich herhaaldelijk, op sierlijke wijze zijn gesteelde tegenoverstaande bladeren dragend, die regelmatig gezaagd zijn. Naar boven toe worden de bladen, die de schijnkransen dragen, kleiner, al houden ze denzelfden vorm. Aardig is het op te merken, hoe ge in één schijnkrans bloempjes treft in allerlei stadia; hier zijn de vier vruchtjes al aardig ver heen op hun weg van rijping, daar is 't bloempje juist afgevallen en kunt ge 't viertal nauw onderscheiden, ginds staat de bloem in volle fleur en elders, maar steeds in 't zelfde kransje, steekt het zachtgele bloemknopje even boven de tandjes der kelk uit.
Niet enkel op bouwland treft ge dit "onkruid" aan; het kruipt ook van onder heggen uit te voorschijn en aan ruigten langs den weg zet het soms afwisseling en levendigheid bij.