Naar inhoud springen

Pagina:Plato's Verdediging van Sokrates.pdf/27

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

lijke wezens, naar gij beweert, erken ik en leer ik, hetzij dan nieuwe, hetzij oude, [en de goddelijke wezens waarvan gij spraakt noemen wij daemonen]: zaken van daemonen dus erken ik volgens uw rede, en dat hebt ge zelfs in uw aanklacht bezworen. Doch zoo ik zaken van daemonen erken, dan voorwaar ben ik wel gedwongen om ook aan daemonen te gelooven. Is het niet zoo? Zoo is het, want ik neem aan, dat ge toestemt, daar ge niet antwoordt. Maar de daemonen, houden wij hen niet of voor goden of voor zonen van goden? Ja of neen?

Zeer zeker.

— Maar dan, zoo ik inderdaad aan daemonen geloof, naar gij beweert, en de daemonen zoo iets als goden zijn, dan is het dat juist, waarvan ik beweer, dat ge een raadsel opgeeft en schertst, waar ik niet aan goden gelooven zou en toch weer wel aan hen geloof, wijl ik immers aan daemonen geloof; doch wederom, indien de daemonen zonen van goden zijn, bastaarden, hetzij uit nymfen hetzij uit andere vrouwen, wier kinderen zij dan ook heeten, — welk mensch zou aan de zonen der goden gelooven, doch aan de goden niet? Want dat ware even onzinnig, als wanneer iemand de muilezels voor jongen van paarden en ezels hield, doch aan paarden en ezels niet geloofde. Doch, Meletus, het kan niet anders, of ge hebt die aanklacht ingediend om ons op de proef te stellen; of wel, ge wist niet van welk werkelijk misdrijf mij te beschuldigen. Maar dat ge iemand overreden zoudt, ook een mensch met zéér weinig verstand, hoe één en dezelfde man niet tegelijk aan het daemonische en aan het goddelijke gelooven moet, en anders noch aan de daemonen noch aan de goden, dat is gansch niet mogelijk.

16. Waarlijk, o mannen Atheners, dat ik niet schuldig ben volgens Meletus' aanklacht, daarvoor is geen lange verdediging noodig, maar genoeg is, wat thans gezegd werd. En wat ik te voren zei, hoe er veel vijandschap tegen mij ont-