Naar inhoud springen

Pagina:Plato's Verdediging van Sokrates.pdf/36

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

23. Doch genoeg, o mannen, — wat ik ter verdediging zou kunnen geven, is dit ongeveer en misschien nog meer van dien aard. En allicht zal menigeen van u boos zijn bij de gedachte hoe hij zelf in een veel geringeren kamp dan dezen kampend, de rechters bad en smeekte met veel tranen, en zijn kinderen hier bracht om zooveel mogelijk meelij te wekken, en vele anderen van zijn verwanten en vrienden, — doch ik niets daarvan doen wil, en dat wel schoon ik, naar het schijnt, in het uiterste gevaar verkeer. Allicht zal menigeen daaraan denken en verbitterd op mij zijn, en uit toorn daarover juist in toorn zijn stem uitbrengen. Indien het nu met iemand uwer zoo is — want ik beweer het niet —, doch indien dan, — ik meen betaamlijke taal tot hem te spreken, zeggende: ook ik, o voortreflijke, heb eenige verwanten. Want ook ik, gelijk Homerus zegt, ook ik ben niet uit boom of rots gesproten, doch uit menschen, zoodat ook ik verwanten heb en zoons, o mannen Atheners, drie in getal, één reeds een knaap, de twee anderen nog kind. Maar toch zal ik geen hunner hier voor u brengen en u smeeken vóór mij te stemmen. Waarom zal ik niets daarvan doen? Niet uit koppigheid, o mannen. Atheners, noch uit minachting voor u, doch of ik onbevreesd ben voor den dood of niet, dat is een andere zaak, maar dan voor den roem èn van mij zelf en van u en van den ganschen staat schijnt het mij niet schoon te zijn iets daarvan te doen, nu ik zoo oud ben en dien naam heb; — hetzij te recht of ten onrechte, doch aangenomen wordt nu eenmaal, dat Socrates in iets boven de meeste menschen uitmunt. Indien nu zij onder u, die meenen hetzij door moed, hetzij door een andere deugd uit te munten, zóó zouden doen, dat ware schandelijk; en toch heb ik vaak zulke menschen gezien, hoe zij voor het gerecht, al houden zij zich voor wat, toch zonderlinge dingen deden als zoude de dood hun iets vreeslijks doen, en als waren zij onsterflijk, zoo gij hen niet dooddet. En deze menschen komen mij voor