Naar inhoud springen

Pagina:Plato's Verdediging van Sokrates.pdf/77

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

16. „Doch, o Socrates, gehoorzaam ons, uwen opvoeders, en stel noch uw kindren, noch het leven, noch iets anders boven de braafheid, opdat ge in Hades gekomen dat alles tot uw verdediging aan de heerschers dààr kunt zeggen. Want noch blijkt die daad [1] hier voordeelig voor u te zijn, noch meer braaf en vroom, noch voor iemand der uwen, noch zal zij u dáár van voordeel zijn. Thans toch gaat ge heen, zoo ge heen gaat, als een die onrecht leed, niet door ons wetten, doch door de menschen. Doch zoo ge ontvlucht en zoo schandelijk onrecht en kwaad terugdoet, uw eigen verdragen en beloften aan ons overtredend en kwaad doend aan hèn, wien gij 't allerminst dat mocht, u zelf en uw vrienden en uw vaderland en ons, dan zullen wij bij uw leven steeds op u toornen, en onze broeders ginds, de wetten in Hades, niet welgezind u ontvangen, wetend dat ge beproefdet ons naar uw kracht te verdelgen. Doch moge Crito u in wat hij zegt niet liever overreden dan wij".

17. Dat o lieve vriend Crito, weet dat wel, meen ik te hooren, gelijk de roeslijders [2] de fluiten meenen te hooren, en de galm dier woorden klinkt in mij en maakt dat ik geen andere hooren kan. En weet het dus: zoo als nu zijn meening is, indien ge wat daartegen zegt, om niet zult ge spreken. Maar toch, zoo ge denkt iets te kunnen uitrichten, spreek.

Crito. O Socrates, ik heb niets te zeggen.

Socrates. Welnu dan, o Crito, laat ons dan zóó ook doen, daar zóó ook de god ons leidt.


  1. nl. de vlucht.
  2. Lijders aan een ziekte van inbeelding; men meende dat deze ziekte ontstaan was bij de Corybanten, de priesters van Rhea Cybele, een godin in Phrygië vereerd.