Pagina:Priangan de Preanger-Regentschappen onder het Nederlandsch Bestuur tot 1811 vol1.pdf/30

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
LANDUITGIFTE, VAARTEN EN FORTEN.

ook sommige groote stukken land uitgegeven; zoo aan den Advocaat-Fiscaal Gerard Herberts in 1645, aan den Directeur-Generaal Caron en den Fabriek Silvernagel in 1647, aan den Procureur Ammannus in 1650. De verdienstelijke Kapitein-Chinees Bingam verkreeg in ditzelfde jaar een zeer groot land, waarbinnen de heuvel van Tanahabang, destijds Bingamshoogte, was gelegen; op dien heuvel bouwde hij suikermolens en door zijn land groef hij stadwaarts een kanaal.

Feitelijk kon ieder zooveel land krijgen als hij wilde schoonmaken. De anders zoo karige Compagnie behoefde in dit geval geene zuinigheid te betrachten, omdat haar Jacatraasch territoir voorloopig niets dan een renteloos bezit was, dat slechts waarde kon krijgen door het aanleggen van verkeerswegen en het scheppen van grootere veiligheid. Ook dit echter werd ter hand genomen. Niet van Regeeringswege maar door het initiatief van private personen, Europeanen en Chineezen, werden tal van grachten gegraven, die vooral den houtafvoer vergemakkelijkten, de Antjolsche vaart, de Ammannus- en de Bacherachtsgracht naar de Angkee, de door Bingam ten behoeve van zijne suikerindustrie tot stand gebrachte Bingamsgracht en de vaart van de Groote Rivier naar de Sontar. Zoo begon zich de kring te verruimen, waarbinnen eene landontginning mogelijk was. Meer nog dan het altijd uit Mataram dreigende gevaar dwongen thans de invallen der Bantammers tot het aanleggen van sterkten. Het oudste fortje buiten de stad, de reduit Iiollandia, waartegen de belegeraars van 1628 het hoofd hadden gestooten, lag slechts op een geweerschot afstands van de wallen. Tijdens den Bantamschen oorlog verrees in 1656 eene geheele reeks van versterkingen: Soutelande, heel aan het einde der Antjolsche vaart, Jacatra bij de Waterplaats, dat door een weg met Soutelande werd verbonden, Rijswijk bij de brug over de Krokot te midden der „rijs”velden, de Vijfhoek op het snijpunt van den weg naar de Angkee met de Grogol, en Batenburg wat bezuiden de stad. Een afgevaren fluitschip, aan den mond der Angkee gelegd, gaf later zijn naam aan de wacht de Fluit. In 1657 bouwde men Noordwijk ter bescherming van het grazend vee en den Zevenhoek beoosten de Angkee, aan het einde der Bacherachtsgracht. Nog was er aan de monding der Maroenda een fortje dat later naar den westoever der Bekasi werd verlegd. Voortaan was ’s Compagnies residentie onaantastbaar.

Zo leit Batavia, de roem der Batavieren,
En spiegelt haar paruik in d’ongebaande zee.

Binnen dezen omkring had zich intusschen eene bevolking gevormd,

— 3* —