DE MAGEREN
1
ZES ingezakte besneeuwde hutten, bijeengetroppeld, met daarboven het zwart getak van eenige boomen, en verder overal een verlaten eentonigheid van sneeuw onder grijze lucht. Tegen d'aarde een gele wolkenspleet waardoor de morgen vunsde. Een root knotwilgen verkleinde naar 't verre dorp, waar twee molens op den heuvel draaiden.
De Mageren wierden wakker wet ten
kerkholle maag en een vergald gemoed. Hun bespeekselde
wijsvinger zocht in de reten van de tafel naar kruimeltjes
oud brood, en hun nagels krabden in de ledige potten naar
een vergeten streepke vet. Maar alles was op, lijk altijd.
En er was geschreeuw en geverwensch. De schone bedel
dagen waren voorbij; Kerstmis, Onnoozele Kinderen,
Nieuwjaar, Driekoningen. De buiken waren hol en slap.
De Winter, neep, de sneeuw bleef liggen wachten naar
andere sneeuw. Ze spraken overal van oorlog, hongersnood,