Pagina:Publications de la société d'archéologie dans le duché de Limbourg, volume 1 , 1864.djvu/23

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 17 —

den oudheidkundigen op zijne lange en moeijelijke reis door al de eeuwen der geschiedenis gevolgd. Wij hebben hem het licht van zijn onderzoek zien verspreiden bij de eerste bewoners van onzen dierbaren vadergrond. Wij hebben hem gevolgd op zijnen togt door het Romeinsche tijdperk en zagen inschriften ontcijferd, kunstwerken hersteld, gedenkpenningen uitgelegd, eerezuilen uit den grond gedolven; wij hebben hem gezien bij de wieg van het Christendom en bij de bakermat der germaansche civilisatie; wij volgden hem langs de dichterlijke wegen der middeneeuwen, bezaaid met kunstwerken, heldendaden, legenden en minnezangen, en wij verlieten hem alleen wanneer de nieuwere geschiedenis, door haar eigen leven krachtig, zijnen steun niet meer verlangde.

Overal en altijd zagen wij hem duistere feiten ophelderen, verborgene heldendaden bekend maken, begane misstappen herstellen, miskende waarheden verkondigen. Overal en altijd bleef hij getrouw aan zijnen roep om den geschiedschrijver als gids te dienen en zijnen evenmensen nuttig te zijn.

Mijne Heeren, gij zijt overtuigd van de verdiensten der archeologie; gij zijt overtuigd van het nut, dat de oudheidkundige in de geschiedenis, in het vaderland, in de zamenleving kan stichten. Mijne Heeren, zijn doel en zijne taak is ook het doel en de taak van het oudheidkundig genootschap in dit Hertogdom. Daarom durf ik—en dit mijn laatste woord—een wensch uiten die gewis ook de uwe is. Dat ons oudheidkundig genootschap bloeije, dat het nuttig weze voor de geschiedenis, voor onze medeburgers, voor het dierbare vaderland. Dat het de vruchten voortbrenge die men van dergelijke instellingen verwacht. Dan, mijne Heeren, is ook de moeite die wij ons geven om hetzelve is stand te houden eene eervolle, en wij leggen niet onbeloond den verschuldig-