de Gods, want de levendige doode (wat is toch een Monnik anders), die enkel een ſtervend leven inädemt, mag Gods ſchoone waereld niet genieten; kan hij dus ook wel dien gewigtigen pligt, liefde des naasten, betrachten?! – Aklige muuren! wie weet, welke gruwelen men welëer in uw midden pleegde? – Gelukkig zijt gij thands; geene kloostergelofte word 'er meer binnen u bezwooren – ! – !! – " Dus dacht ik – Nog eens wierp ik een medelijdenden blik op dit overblijfſel der oude domheid en bijgeloof, en keerde weder te rug. – Ik ging vervolgends, om mijne aklige kloostergedachte te verdrijven, naar het Coffiehuis; vond daar een luidruchtig gezelſchap, rookte mijn pijp, en ſprak niets. – Ieder had het oog op mij, als een vreemd etre (zoo noemde men mij) gevestigd; de een ſtak met mij den draak over mijn ſtilzwijgen; anderen vraagden: wie is toch die gek? een groot gedeelte hield zich bezig met niets beduidende luidruchtige geſprekken, ik verveelde mij hier onder dit gezelſchap verſchriklijk. – Ik vormde mij zelven den wensch, om maar weder op mijn Boekvertrek verſchoolen te zitten. – Von Cronegk heeft wel gelijk, dacht ik bij mij zelven, als hij (ik heb zijne woorden voor U vertaald) zegt:
Mijne dagen af kan ſlijten, afgezonderd van 't gewemel
Veeler bezig zijnde dwaazen – ſtille zalige oogenblikken!
Die ik aan den lieven omgang van de ſchoone Muſen wijë! —