Naar inhoud springen

Pagina:Reize door de majorij van 's Hertogenbosch.djvu/44

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
(32)

de Gods, want de levendige doode (wat is toch een Monnik anders), die enkel een ſtervend leven inädemt, mag Gods ſchoone waereld niet genieten; kan hij dus ook wel dien gewigtigen pligt, liefde des naasten, betrachten?! – Aklige muuren! wie weet, welke gruwelen men welëer in uw midden pleegde? – Gelukkig zijt gij thands; geene kloostergelofte word 'er meer binnen u bezwooren – ! – !! – " Dus dacht ik – Nog eens wierp ik een medelijdenden blik op dit overblijfſel der oude domheid en bijgeloof, en keerde weder te rug. – Ik ging vervolgends, om mijne aklige kloostergedachte te verdrijven, naar het Coffiehuis; vond daar een luidruchtig gezelſchap, rookte mijn pijp, en ſprak niets. – Ieder had het oog op mij, als een vreemd etre (zoo noemde men mij) gevestigd; de een ſtak met mij den draak over mijn ſtilzwijgen; anderen vraagden: wie is toch die gek? een groot gedeelte hield zich bezig met niets beduidende luidruchtige geſprekken, ik verveelde mij hier onder dit gezelſchap verſchriklijk. – Ik vormde mij zelven den wensch, om maar weder op mijn Boekvertrek verſchoolen te zitten. – Von Cronegk heeft wel gelijk, dacht ik bij mij zelven, als hij (ik heb zijne woorden voor U vertaald) zegt:

"Hoe gelukkig rolt mijn leven, als ik in een' kalme ſlilte
Mijne dagen af kan ſlijten, afgezonderd van 't gewemel
Veeler bezig zijnde dwaazen – ſtille zalige oogenblikken!
Die ik aan den lieven omgang van de ſchoone Muſen wijë! —

"Och!