leen las ik boven de deur der Secretarij dit Monniken-vers:
Audi vide et tace si vis vivere in pace.
Na den middag ging ik even buiten de Stad naar eene Herberg om eens te kolven; hier waren veele Eindhovenſche burgers, ik raakte met eenigen derzelven in geſprek, en vergat het kolven, terwijl anderen 'er rondöm ſtonden, en mij met neus en mond aankeeken. – Gevallig viel ons geſprek op de Kerk, en ik vraagde, wat men met dat vervallen gebouw wilde aanvangen – "Weer opbouwen," antwoorde 'er een – "Dit zal nog wat kosten" – "Dat raakt niet" – "Wat 'er dan mede gedaan?" – "Voor eene Roomſche Kerk gebruiken" – "De Roomſchen hebben hier immers eene zeer groote en ſchoone Kerk?" – "Ja! maar deeze Kerk is eene oude gewijde Kerk, en de onze niet" – "Is dit dan beter of heiliger?" – "Zeer zeker! en hiervoor moet men alles, zelfs de laatſte duit over hebben." – – De mij onbekende doch openhartige man begon daaröp verder met eene ſoort van geestdrift te ſpreeken, zeggende tot mij: "Denk niet, mijn Heer! dat dit mijne gedachten zijn! neen! zoo redeneert het grootſte gedeelte van mijne geloofsgenooten; zij verbinden eene groote heiligheid aan de groote Kerken, en voor dezelve heeft men alles veil, en even hieröm is het, dat men zelf den Gereformeerden de Kerken op ſommige Dorpen met