Pagina:Ricardo en Marx (Verrijn Stuart 1890).djvu/45

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

29

Ricardo miskende intusschen aard en strekking van dit betoog. Ook hij zag in de productiekosten den oorsprong der waarde, maar meende, al wist hij wel dat tot productie- kosten nog meer behoort dan arbeid alleen, aan deze prae- historische waardebron van Smith ook nog voor onze tegen- woordige maatschappij een zekere bijzondere beteekenis te kunnen hechten, mits maar, zooals boven uitvoerig werd aangetoond, op het postulaat der relativiteit voldoende na- druk wierd gelegd.

Met groote scherpzinnigheid, wij erkennen het gaarne, werd deze stelling door Ricardo ontwikkeld; maar dat Smith’s waardeleer er een stap verder door zou gebracht zijn kunnen wij niet inzien.

Plaatst men zich eenmaal op den bodem der kostentheorie, dan spreekt Ricardo’s relative arbeidstheorie, die even goed gelijk wij zagen, een relative kapitaalstheorie had kunnen worden, eenvoudig van zelf. Zij is niets dan een tautologie, een min gelukkige paraphrase op de kostentheorie. Min ge- lukkig, omdat men, door op den arbeid zulk een bijzonderen nadruk te leggen, gevaar liep tot bedenkelijk misverstand aanleiding te geven. De ervaring heeft dit overvloedig doen uitkomen 1).


darin nicht nur ein Gegensatz zu der merkantilistischen ausschliesslichen Begun- stigung einzelner Acten gewerblicher Thätigkeit, sondern es lag darin zugleich der wahre und sittlich erhabene Gedanke, dass jede Arbeit als solche ehrenwerth sei und Achtung verdiene.» Het komt mij reeds daarom onwaarschijnlijk voor, dat Smith’s bedoeling bij het opstellen zijner arbeidstheorie hier juist weergegeven zou zijn, omdat deze bedoeling door Smith in zijn Inquiry nergens wordt uitge- sproken, wat toch zeker niet overbodig geweest zou zijn.

1) Ricardo heeft trouwens zelf in zijn « Principles» den eisch der relativiteit in de stelling dat arbeid waardebron is wel eens uit het oog verloren. Aan deze fout maakt hij zich reeds schuldig in het motto boven het eerste hoofdstuk van zijn werk. Hij stelt daar tegenover elkander de « betrekkelijke hoeveelheid arbeid » ter productie noodig, die wel, en de (absolute) belooning «die voor dien arbeid

hetaald werd» die niet de waarde der goederen zou beheerschen. Dit nu gaat