Pagina:Ricardo en Marx (Verrijn Stuart 1890).djvu/61

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

45

Dit wat betreft de gewaande eenstemmigheid tusschen Ricardo en Marx.


vermindering van arbeidsduur (wat natuurlijk met loonsverhooging gelijk staat), of verhooging van loon én vermindering van werktijd te verkrijgen, of loons- verlaging te voorkomen. Zie de diss. van Мг. У. Suermondt "Een amerikaansche arbeidersvereeniging en hare eischen" pag. 90. Verg. ook hieromtrent, evenals over andere meer vreedzame middelen ter verbetering van de oeconomische positie der arbeiders, Mr. Falkenburg l.l. Hoofdst. VU—X en Soc. Weekblad поз. 42—44.
Inderdaad is het een niet te loochenen feit, dat de welvaart onder de arbeidende klasse toenemende is, en dat gelijk Goschen in het Journal of the Statistical Society (Dec. nummer 1887) voor Engeland aantoonde het maatschappelijk ver- mogen zich meer gelijkmatig in de richting van de lagere klassen verdeelt, krachtens de onmerkbare werkingen van een «silent socialism». Een statistisch bewijs dezer bewering zou mij hier te ver voeren, en in dit proefschrift ook min eigen- aardig geplaatst zijn. Een direct bewijs zou bovendien, althans vooralsnog, on- mogelijk te leveren zijn. Dit zou insluiten een vergelijking van het totaal, in welken vorm dan ook ontvangen, inkomen der arbeidende klassen met het aantal daartoe behoorende personen, waarbij dan rekening zou moeten worden gehouden met de naar plaats en tijd verschillende koopkracht van het geld, wat een zoo nauwkeurig en uitvoerig mogelijk detail-prijsstatistiek veronderstelt; en voorts zou moeten onderzocht worden, in hoeverre de materiéele toestand der werk- mansklasse door omstandigheden van buitenaf (philanthropie, inrichtingen van niet-philanthropischen aard, doch in de eerste plaats in het belang van de werk- mansstand in ’t leven geroepen, maatregelen van regeerings- of gemeentewege genomen, betere hygiêne enz.) verbeterd was. Eerst door op al die factoren te letten, zou men het direct bewijs kunnen leveren, dat de economische toestand der lagere klassen vooruit- of achteruitgaande was. En bij den tegenwoordigen toestand der statistiek hier te lande is aan het instellen van een dergelijk on- derzoek niet te denken. Men moet zich voorloopig met indirecte gegevens tevreden stellen. Cf. mijn opstel "Ons maatschappelijk vermogen voor 30 jaren en thans" in de Bijdr. van het Stat. Inst. 1888 p. 290 v.v., waarin de tabel op pag. 293 nog kan worden aangevuld met de cijfers voorkomende in de Economist 1889. p. 822.
De strijd over de ijzeren loonwet mag als uitgevochten beschouwd worden. Wilhelm) R(oscher) noemt terecht (Lit. Centr. blatt 1878 N°. 1) Ricardo’s "kräftig ausgesprochenen Wunsch dass durch Gewöhnung der Lohnarbeiter an höhere Genüsse, der Ueberbevölkerung vorgebeugt werden möge (Princ. ch V) die beste Kritik der berüchtigten Fabel vom "ehernen Lohngesetze". In den zin waarin hij door Lassalle geformuleerd werd, is de wet door Ricardo nooit bedoeld of

uitgesproken, en wat Ricardo wel omtrent het loon leerde was een "failure"‚ gevolg