Pagina:Ricardo en Marx (Verrijn Stuart 1890).djvu/76

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

60

te halen), had mogen worden besteed, den geringsten "Grenz- nutzen” bezit 1).

Het geval is niet gelijk v. Böhm meent een "uitzondering” op de regels die de grootte der waarde bepalen, maar een toepassing er van. Of de beteekenis die de goederen voor ons hebben daarin bestaat, dat hun bezit een genot verzekert of een leed afwendt, is voor de wetten die de oorsprong en grootte hunner waarde regelen, geheel onverschillig; en het is naar ’t mij voorkomt stellig onjuist, wanneer Wieser t.a.p. voor de hierbedoelde soort goederen den arbeid noemt als oorzaak hunner waarde. Met de andere in de litteratuur ge- noemde voorbeelden van vrije goederen, een op het veld geplukte bouquet, gesprokkeld hout, een dronk water aan een beek enz. staat de zaak juist zoo. Waarom b.v. zal ik het als een leed beschouwen, wanneer ik zittend aan een bron mij een glas geschept heb ter lessching van mijnen dorst en mij dit uit de hand geslagen wordt? Omdat dat glas water dat ik in de hand hield, een zeer concreet nut, waarde voor mij heeft, nl. mijn dorst te stillen, en mij de moeite van het putten te besparen. En men mag mij natuurlijk niet tegen voeren, dat het bedoeld waterverlies twee personen met even grooten dorst aan dezelfde bron zittend, verschillend treffen zal, naarmate hun moeheid of luiheid verschilt, ten einde zóó te betoogen, dat het toch de arbeid is, die aan het glas water in dit geval waarde verleent. Want de juistheid der opmerking beamend, meen ik dat zij slechts bewijst, dat de subjectieve waarde van hetzelfde goed voor twee personen verschillend zijn kan, wat niet betwist wordt, maar over den oorsprong dier waarde geen licht verspreidt,

De fout komt mij, gelijk ik reeds zeide, voor deze te zijn, dat niet erkend wordt dat de bedoelde goederen ophouden vrije te zijn, zoodra zij in eenige relatie tot onze behoeften


1) v. Böhm Kapital II 197.