Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/113

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

C

105 ―

DESDEM. Ik vrees u toch ; want vreeslijk zijt ge , wen Uw oog zoo rolt : ik weet niet wat te vreezen ; En toch - al ben ik schuldeloos - ik vrees. OTHELLO . Denk aan uw zonde. DESDEM.

U minde ik , dat is ' t al.

OTHELLO. Juist daarom sterft gij . DESDEM. Onnatuurlijk is Het sterven enkel daarom dat men mint. Ach, waarom bijt ge uw onderlip aldus ? Een bloedige gedachte schokt uw leên: Dat teeken dreigt ; maar toch , ik hoop , ik hoop , 't Is niet op mij gemunt. OTHELLO. Wees stil , en zwijg. DESDEM. Dat wil ik : zeg , wat is er dan? OTHELLO. Dien zakdoek ,

Die mij zoo dierbaar was , en dien 'k u gaf, Gaaft gij aan Cassio. DESDEM.

OTHELLO.

Neen , zoo waar ik leef; Ontbied den man en vraag hem.

Teedre, schuw Een' valschen eed ! gij ligt hier op uw doodbed.

DESDEM. Maar niet om nog te sterven. OTHELLO. Ja , terstond : Daarom , belijd uw zonden nu opregt ; Want al ontkendet ge ieder woord met eede, 't Verligt den last der overtuiging niet , Waaronder ik ga jammeren. Gij moet sterven. DESDEM. Ontferm u dan , ô Heer ! OTHELLO. Ik zeg , amen. DESDEM. En gij , ontferm u ook ! Ik heb u nooit Beleedigd van mijn leven ; 'k minde Cassio Niet anders dan ik hem voor ' s hemels oog Beminnen mogt : ik gaf hem nooit een blijk. ORHELLO. Bij God ! ik zag mijn zakdoek in zijn hand !