Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/112

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

104

Uw vroeger vlam kan ik u wedergeven , Als ' t mij berouwt : maar ' t uwe eens uitgebluscht,

.

Gij heerlijkst pronkjuweel der schepping , dan Is mij geen prometheisch vuur bekend , Dat u vernieuwt. Heb ik de roos geplukt , Nooit kan ik haar des levens bloei hergeven ; Zij moet verflensen.(Hij kust haar.)

'k Wil haar genieten aan de struik. ô Balsemgeur , die bijna ' t regt beweegt Zijn zwaard te brijzelen ! - Nog eens ; nog eens. Wees na uw dood zoo schoon , ik zal u dooden, En daarna minnen : - ééns nog, en voor ' t laatst.

Zoo schoon was nooit zoo doodlijk . Ik moet weenen ; - Dit ' s godensmart ; Doch wrede tranen zijn ' t: Ze ontwaakt. Zij tuchtigt waar zij mint. DESDEM. Wie daar ? Othello ? OTHELLO .

Ja , Desdemona.

DESDEM. Wilt gij te bedde komen , mijn gemaal ? OTHELLO . Hebt gij gebeden , Desdemona ? DESDEM. Ja. OTHELLO. Indien gij zonde op uw geweten hebt, Waarvoor de hemel geen genade schonk, Zoo bid er om ; terstond. DESDEM. Ach, mijn gemaal , wat is uw doel daarmeê? OTHELLO. Kom , doe het, en wees kort ; ik ga terzij : Ik wil uw geest onvoorbereid niet dooden ; Bij God niet , neen , ik wil uw ziel niet dooden ! DESDEM. Spreekt gij van dooden ? OTHELLO . Ja , dat doe ik. Hemel , DESDEM.

Heb dan genade ! OTHELLO.

Amen , met al mijn hart.

DESDEM. Zóó sprekend , hoop ik , zult gij mij niet dooden. OTHELLO. Hm !