Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/112

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Uw vroeger vlam kan ik u wedergeven,
Als ' t mij berouwt: maar ' t uwe eens uitgebluscht,
Gij heerlijkst pronkjuweel der schepping, dan
Is mij geen prometheisch vuur bekend,
Dat u vernieuwt. Heb ik de roos geplukt,
Nooit kan ik haar des levens bloei hergeven;
Zij moet verflensen. —
(Hij kust haar.)
'k Wil haar genieten aan de struik.
ô Balsemgeur, die bijna ' t regt beweegt
Zijn zwaard te brijzelen! — Nog eens; nog eens.
Wees na uw dood zoo schoon, ik zal u dooden,
En daarna minnen: — ééns nog, en voor ' t laatst.
Zoo schoon was nooit zoo doodlijk. Ik moet weenen;
Doch wrede tranen zijn ' t: — Dit ' s godensmart;
Ze ontwaakt. Zij tuchtigt waar zij mint.

DESDEM.

Wie daar? Othello?

OTHELLO.

Ja. Desdemona.

DESDEM.

Wilt gij te bedde komen, mijn gemaal?

OTHELLO.

Hebt gij gebeden. Desdemona?


DESDEM.

Ja.

OTHELLO.

Indien gij zonde op uw geweten hebt,
Waarvoor de hemel geen genade schonk,
Zoo bid er om; terstond.

DESDEM.

Ach, mijn gemaal, wat is uw doel daarmeê?

OTHELLO.

Kom, doe het, en wees kort; ik ga terzij:
Ik wil uw geest onvoorbereid niet dooden;
Bij God niet, neen, ik wil uw ziel niet dooden!

DESDEM.

Spreekt gij van dooden?

OTHELLO.

Ja, dat doe ik.

DESDEM.

Hemel,
Heb dan genade!

OTHELLO.

Amen, met al mijn hart.

DESDEM.

Zóó sprekend, hoop ik, zult gij mij niet dooden.

OTHELLO.

Hm!