Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/120

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

- 112 Meer waarlijk dan zoo'n kleinigheid verdiende , Dat ik hem stelen zou.

JAGO.

Doortrapte feeks !

EMILIA. Hij gaf hem Cassio ? neen , helaas , ik vond En gaf hem mijn gemaal. JAGO. Schandaal, gij liegt. EMILIA.

Neen , bij den hemel ! neen , ik lieg niet , heeren : Moorddadige zot ! wat zou een nar als gij Met zulk een goede vrouw ?

OTHELLO.

(JAGO doorsteekt EMILIA , en maakt zich weg .) Is er geen bliksem Dan die den donder dient ? -- Volleerde schurk !

GRATIAN. Zij valt ; gewis , hij heeft zijn vrouw vermoord. EMILIA. Ja ; ja : - ô leg mij nevens mijn meestres. GRATIAN. Hij is gevloden ; doch zijn vrouw is dood. MONTAN. Zijn snoodheid is gebleken. Neem dit zwaard , Hetwelk ik van Othelloos zijde nam : Waak buiten voor de deur ; laat hem niet door , Maar dood hem liever ; 'k wil dien booswicht na ; Hij is een onverlaat.

OTHELLO.

(MONTANO en GRATIANO af.) Ik ben een bloodaard ; Elk handgaauw knaapje ontweldigt mij mijn zwaard : Doch waarom zou ook eer deugd overleven ? Vare alles heen !

EMILIA.

Wat spelde uw lied mevrouw ? Kunt gij nog hooren ? luister , 'k speel voor zwaan > En sterf al zingend : wilgen , wilgen , wilgen. Moor , zij was kuisch ; zij minde u , wreede Moor : Zoo zeker zij mijn zaligheid als dat ; Ik spreek gelijk ik denk ; en sterf , - ik sterf.

(Zij sterft.) OTHELLO. Ik heb een ander zwaard in dit vertrek , Een echte Spaansche kling , ijskoud gehard ;