Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/123

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

115 Barbaarsch en woest !

CASSIO. LODOV.

Zichier den anderen , ontevreden brief, Ook daar gevonden , dien , zoo als het schijnt , Rodrigo dezen booswicht zenden wou ; Doch Jago kwam hem denklijk hierin voor, En stelde hem tevreê.

OTHELLO.

Die lage fielt ! Hoe kwaamt gij aan den zakdoek , Cassio , Die mijne vrouw behoorde ?

CASSIO.

Ik vond hem in mijn kamer: En zoo op ' t oogenblik beleed hij-zelve ,

Dat hij hem daar liet vallen met een plan , 't Welk hem naar wensch gelukte. ô Dwaas! dwaas! dwaas ! OTHELLO.

CASSIO.

Vervolgens wijt Rodrigo in zijn ' brief Aan Jago , dat hij hem heeft aangezet , Mij op de wacht te tarten ; waarom ik Werd afgedankt ; en zeide nu zoo straks , Na langen schijndood , - Jago , die hem kwetste, Had ook hem opgehitst.

LODOV.

Gij moet dit slot verlaten , en ons volgen; U is 't bevel ontnomen en de magt , En Cassio gebiedt op Cyprus. Deze schelm ,

Bestaat er uitgezochte marteling, Die hem met langgerekte pijnen kwelt , —

Hij onderga ze. (Tot OTHELLO . ) Gij blijft naauw bewaakt , Tot dat uw wandaad in Venetiëns raad Bekend zal zijn : - welaan , leidt hem van hier.

OTHELLO. Bedaar ; een woord of twee aleer gij gaat. Men weet , ik ben den staat van dienst geweest ; Niets meer daarvan : ik bid , als ge in uw' brief Verslag geeft van deez' jammerdaân , zoo spreek Van mij gelijk ik ben ; verbloem niets , schrijf Ook niets met haatlijkheid : neen , stel mij voor 8*