Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/40

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

DESDEM.

Geev' de hemel,
Dat onze liefde groeije en ons geluk,
Met elken levensdag!

OTHELLO.

Amen, algoede magten! —
Ik spreek van deze vreugde nooit genoeg,
Zij stuit mij hier: mijn blijdschap is te groot:
Moog dit en dit de grofste mistoon zijn,
Die ooit in onze harten klinkt. (Hij kust haar.)

JAGO. (Ter zijde.)

o, Gij zijt goed gestemd!
Maar ik ontspan de snaren dier muzijk,
Zoo eerlijk als ik ben.

OTHELLO.

Komt, naar 't kasteel. —
Nieuws, vrienden! de oorlog is gedaan; de Turk
Verdronk. Hoe gaat het hier mijn kennissen?
Op Cyprus, liefste, zult gij welkom zijn;
Ik vond hier warme vriendschap, ô Beminde,
Mijn praat is zonder zamenhang; ik dweep
In mijne vreugde. — Ik bid u, goede
Jago, Ga naar de haven en ontscheep mijn goed;
Den kapitein breng naar de citadel;
Hij is een wakker zeeman, wiens verdienste
Hoogachting vordert. — Desdemona, kom,
Nog eenmaal welkom hier op Cyprus.

(OTHELLO en DESDEMONA met gevolg af.)

JAGO. (Tot een bediende.) Kom gij terstond bij mij aan de haven.

(Tot RODRIGO.) Kom nader. Als gij moed hebt, daar zelfs bloodaards, zegt men, wanneer zij verliefd zijn, een hooger gevoel in hun binnenste krijgen, dan hun is aangeboren, — zoo luister naar mij. De luitenant heeft deze nacht de wacht aan het hofplein: eerst moet ik dit zeggen — Desdemona is stellig op hem verliefd.