Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/41

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

RODRIGO.

Op hem! neen, dat is niet mogelijk.

JAGO.

Leg uwen vinger — zóó, en neem mijn onderrigt ter harte. Bedenk met welk eene hevigheid zij den Moor eerst beminde, enkel omdat hij zwetste, en haar avontuurlijke leugens opdischte: en zij zou hem steeds beminnen om zijn gesnap? Laat uw welgeplaatst hart dit nooit gelooven. Haar oog verlangt voedsel; en welk vermaak kan zij scheppen in 't gezigt van den duivel? Als het hloed door 't genot verkoeld is, dan is er noodig, om het weêr te ontvlammen, en der verzadiging nieuwen appetijt te geven, een liefelijk gelaat, overeenstemming van jaren, van zeden, van schoonheid; alles dingen die den Moor ontbreken. Nu zal, bij gebrek dezer vereischten, hare teederheid zich bedrogen wanen; dra begint zij te walgen, krijgt een afkeer van den Moor, en verfoeit hem: de natuur-zelve zal haar hierin behulpzaam wezen, en tot eene nieuwe keus aanprikkelen. Dit dan toegestaan, vriend, gelijk het natuurlijk als van zelve spreekt, wie dan Cassio staat zoo hoog op den trap des geluks? Een buigzame snaak, met niet meer geweten, dan dat hij zich den schijn geeft van welgemanierdheid, om in 't geheim des te beter zijne ongebondenheid bod te vieren. Neen, niemand! niemand! Een listige, doortrapte schalk; een gelegenheidvinder, met een oog om kansjes af te loeren, al bieden zij zich nooit van zelven aan. Een verduivelde spitsboef! — Bovendien, de guit is welgemaakt, jong, en bezit al de vereischten, waar dwaasheid en onrijpe verstanden naar haken: een uitgeleerde schobbejak, en de dame kent hem reeds.

RODRIGO.

Dat kan ik niet van haar gelooven; zij heeft een door en door zedig gemoed.