Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/42

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

JAGO.

Zedige poespas! de wijn die zij drinkt komt van druiven; ware zij zedig geweest, zij hadt zich nooit aan den Moor kunnen vergapen: zedige poespas! zaagt gij haar niet met zijn handpalm spelen? merktet gij dat?

RODRIGO.

Ja zeker, maar dat was enkel beleefdheid.

JAGO.

Ligtekooijerij! geloof me; een titelblad, een bedekt voorspel van de geschiedenis der onkuischheid en ontuchtige gedachten. Immers, hunne lippen kwamen zoo digt aan elkander, dat hunne adems zich vermengden. Onreine gedachten. Rodrigo! Als die wederzijdsche vertrouwelijkheden zoo den weg banen, dan is het hoofdwerk na op handen. Foei! Maar, laat u door mij gezeggen; ik heb u uit Venetië hier gebragt. Neem deze nacht de wacht op u, voor de order daartoe zal ik zorgen: Cassio kent u niet; ik zal niet verre van u zijn: zoek Cassio slechts in 't harnas te jagen, 't zij door een hoogen toon aan te nemen, of door eene klad op zijne krijgstucht te werpen, of onder eenig ander voorwendsel, dat u goeddunkt, en de omstandigheden u aan de hand geven.

RODRIGO,

Goed.

JAGO.

Hij is driftig, en stuift schielijk op; ligt slaat hij naar u, met zijn staf; terg hem daartoe uit; want juist daardoor rui ik de Cypriërs zoodanig op, dat zij alléén door Cassioos afdanking tot bedaren zijn te brengen. Zoo baan ik u een' korteren weg naar uwe wenschen, door de middelen die ik in mijne hand heb om dezelve te bevorderen en door 't behendig wegnemen der hinderpalen, zonder 't welk wij geene hoop kunnen voeden op geluk.

RODRIGO.

Adieu! (RODRIGO af.)

JAGO.

Dat Cassio haar bemint geloof ik vast;