Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/54

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

JAGO.

Is 't mooglijk?

CASSIO.

Ik herinner mij eene menigte dingen, doch niets duidelijk; eene twist, doch niets waarover. — ô Dat de mensch een' vijand in zijnen mond neemt, die hem zijne hersens ontsteelt! dat wij ons met blijdschap en gejuich, met genot en zelfvoldoening in beesten veranderen!

JAGO.

Wel, gij zijt nu goed in staat: hoe komt gij zoo hersteld?

CASSIO.

Het beliefde den duivel dronkenschap plaats te maken voor den duivel gramschap : de eene ondeugd toont mij de andere, om mij in mijn eigen oog geheel verachtelijk te maken.

JAGO.

Kom, gij zijt een te streng zedepreker: tijd en plaats, en de gesteldheid dezes lands in aanmerking nemende, zoo wou ik wel dat het niet gebeurd ware; doch daar het er nu toe ligt, wend de zaak ten uwen beste.

CASSIO.

Verzoek ik hem mijne plaats terug, hij zal zeggen, gij zijt een dronkaard! had ik monden zooveel als de Hydra, zulk een antwoord zou ze allen stoppen. Eerst een verstandig mensch te zijn, kort daarop een dwaas, en nu een beest! ö onbegrijpelijk! — Ieder overtollig glas is vervloekt, en zijn inhoud een duivel.

JAGO.

Kom, kom; goede wijn is een gezellig kreatuur, wanneer men er maar wel mee weet om te gaan : vaar er niet meer tegen uit. En, goede luitenant, gij gelooft toch, denk ik, dat ik uw vriend ben?

CASSIO.

Daar heb ik bewijzen van, vriend. — Ik dronken? —

JAGO.

Gij, en ieder levendig mensch, kunt wel eens beschonken zijn, vriend. Ik zal u zeggen hoe ge doen moet. Onzes generaals vrouw is nu generaal; — dit mag ik zeggen in dien zin, dat hij zich aan de