Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/78

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

OTHELLO.

Beminde, wat belofte?

DESDEM.

'k Liet Cassio roepen om met u te spreken.

OTHELLO.

Een lastige verkoudheid hindert mij,
Leen mij uw zakdoek.

DESDEM.

Hier, gemaal.

OTHELLO.

Denzelfden dien 'k u schonk.

DESDEM.

'k Heb dien niet bij me.

OTHELLO.

Niet?

DESDEM.

Neen, in ernst niet.

OTHELLO.

Dat 's verkeerd van u.
Mijn moeder had dien doek van een heidin;
Een tooveres, die in de harten las:
Zij sprak: zoo lang gij dezen doek bewaart,
Blijft gij beminlijk, en uw man verkleefd
Aan uwe liefde, maar verliest gij dien,
Of maakt gij een geschenk er van, zijn oog
Zal afkeer van uw hebben, en zijn geest
Jaagt andren na. Zij, stervend, gaf hem mij,
En zeide: schenkt u eenmaal 't lot een vrouw,
Zoo geef hem haar: ik deed het: gij, bewaar
En acht hem als den appel van uw oog;
Verloort of gaaft ge 'm weg, dat ware een ramp
Met niets te vergelijken.

DESDEM.

Is het mooglijk?

OTHELLO.

't Is waar: in zijne dråan is tooverij:
Een wijze vrouw, die d'omloop van de zon,
Alrêe twee honderdmalen had geteld,
Heeft in profetisch razen 't werk gestikt:
Gewijde wormen sponnen haar de zij,
Door haar geverwd met kleuren die haar kunst
Uit maagden harten trok.

DESDEM.

In ernst, is 't waar?

OTHELLO.

Ja, inderdaad; dies neem hem wel in acht.

DESDEM.

Dat ik hem dan nimmer had gezien!