Pagina:Soendaneesch-Hollandsch Woordenboek.pdf/42

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
2
ABOES—ADAT.

loopen; diaboerkeun; aboer-aboeran, in 't wild of zoo maar los rondloopen, bandeloos; maboer, wegloopen, op den loop gaan, op hol gaan of zijn, vlieden ; mawa maboer, wegvlieden met; de wijk nemen, medevoorende; - kaboer, zich uit de voeten maken, vlieden, vluchten; kakaboeran, = boeboedalan, ontsnappen, ontkomen, ontvluchten (inz. uit den strijd of uit de gevangenis) ook: vluchteling, ontkomene, uitgewekene.

ABOES (vgl. boes), asoep k., lěbět l., ingaan, binnengaan; ngaboesan, in iets gaan, binnendringen; diaboesan ali ali, er werd een ring aan (den vinger) gedaan; ngaboeskeun, in doen gaan, binnenbrengen; diaboeskeun.

ABON, I. draadsgewijs vaneengetrokken (geplozen) en vervolgens gebakken vleesch. (Hetzolfde als sawoed.)
II. Z. v. a. sěrědan, overschot (inz van iemands disch); soegan meunang abonna, misschien kragen we het overschot van zijn disch; njijeun abon, in Kad. z. v. a. "in de wacht sleepen" (gezegd b.v. van iemand die, gehuurd om hout te hakken, dit hout geheel of gedeeltelijk meesleept naar huis).

ABONG, tusschenw. tot uiting van minachting, afkeer, verbazing, afkeuring enz. over een pedante of eigenwillige handeling; men kan 't door foeil of iets derg. vertalen; abong, biwir teu diwéngkoe! foei, dat men zijn tong (lippen) niet in toom houdt! abong sija oerang sisi! foei, jij ongemanierd mensch (dorpeling)! - met verst. abong-abong, b. v. alah, raden, abong-abong! och, raden, foei toch! oerang teh bět abong-abong! ons aangaande, wel foeil (vgl. kena); kabongan, door omstandigheden van minder kwaliteit worden of geworden zijn, min of meer ontaard ztyn [men spreekt van djati kabongan, moentjang kabongan, djěroek mipis kabongan, enz.], verbasterd, gedegenereerd.

ABOT, l. van beurat, zwaar; verder: zwaartillend, bedrukt; ook: gehecht aan, verknocht aan (vgl. bobot) kabot lawan, overmocht (in getal of macht) door de tegenpartij kabotan lawan, idem.

ABRAG, = 't meer gebr. badag, grof.

ABRAG-ABRAGAN, staan huppelen, staan te springen.

ABRĚG, met zjjn velen zijn of komen; semah teh wani abrěg di imah, het huis is vol gasten; abrěg-abrěgan, bij groepen komen. (Vgl. ambrěg.)

ABRET, ngbr.; ngabret, springen, steigeren: tingalabret, idem, van velen (paarden enz.); abret-abretan, = adjret-adjretan en aběr-aběran, aanh. springen, steigeren, galoppeeren.

ABRIK, g. w.; ngabrik, = ngoedag, najagen, nazetten, vervolgen; ngabrak-ngabrik, met volharding nazetten of vervolgen (meer gewoon is echter ngoebrak-ngabrik); diabrik; diabrik-abrik; ngoebrak-ngabrik, met volharding nazetten of najagen; oebrak-abrik, sing něpi kana raosna, jaag het na tot gy het smaakt (verkregen hebt); dioebrak-abrik.

ABRING, ngbr.; ngabring-ngabring = noetoer-noetoerkeun, achterna of achteraan loopen, meeloopen (b. v. met een topeng) diabring-abring; abring-abringan, heen en weer loopen, van de eene plaats naar de andere gaan (b.v. een optocht).

ABROES, ngbr.; ngabroeskeun, instorten, instrooien (b.v. zand in eten) diabroeskeun (Vgl. aboes en goebroes.)

ABROET, een sprong doen, van een hoogte springen, afspringen, naar beneden springen. (Vgl. adjroet.)

ADAB, I. (Ar.), beschaving, eerbied, beschaafd, goede manieren hebben, wellevend, eerbiedig; ook wel: regel, verplichting; lampah adab, wellevendheid; gěde adab, zeer wellevend, zeer eerbiedig; euweuh adab, onbeschoft; soewal adab, = tjoelangoeng, zie ald. (P.); adab-adaban, goede manieren; ngadaban, iemand met beleefdheid (eerbiedig) behandelen; diadaban.

AD-AD, weifelen (b. v. tusschen geven en niet geven, tusschen gelooven en niet gelooven); oelah dek ad-ad, weifel niet.

ADAG, ngbr.; ngadag, eigens een standje gaan maken; oedoeg-adag, idem, herh. of aanh. (Vgl. ngontrog bij ontrog.)

ADAH, = adoeh, een uitroep: ach! och! adah-adahan, een klaaggeschrei aanheffen (doch zelden gebr.); ngadahan, roepen tegen.

ADAM (Ar.), de eerste mensch, Adam [door de Mohammedanen doorgaans Nabi Adam gehoeten]; anak Adam, kind oes menschen, menschenkind, mensch. (Vgl. manoesa.)

ADAN (Ar., bekendmaking), de aankondiging van den tijd ter verlichting van het ritueel gebed; toekang adan, verkl. met toekang ngadjakan salat, de aankondiger of uitroeper van het gebedsuur [waartoe men meestal jongelingen gebruikt die een heldere stemhebbenj; ngadanan, overlemand (inz. over een pasgeboren kind of een doode) de adan uitspreken; diadanan; pangadan, de genoemde aankondiging.

ADAT (Ar.), gebruik, gewoonte, gewoonheid, manier, aard, hebbelijkheid; Allah ngadaměl adat, God heeft (aat) tot gewoonte