Pagina:Soendaneesch-Hollandsch Woordenboek.pdf/48

Uit Wikisource
Er is een probleem opgetreden bij het proeflezen van deze pagina
8
AHLI—AJĔM.

eindelijk; ahirna, eindelijk, ten laatste; awal-ahir, vroeg of laat, te avond of morgen, te eeniger tijd; ti awal tĕpi ka ahir, van 't begin tot het einde, voor immer.

AHLI (Ar., volk, lieden), lieden die tot zekeren stand behooren, zich op een vak of kunst toeleggen of daarin ervaren zjjn, behooren tot een kring, vereeniging, enz.; ook: deskundige, specialiteit; ahli ibadah, een die tot de godvruchtigen behoort; ahli poëk, een die het duister liefheeft; verder: iemands familie of huisgenooten; ahli kaoela, de mjjnen; ahlina, de zijnen.

AHOENG, hetzelfde als ahëng. P.

, (alleen in de spreektaal), samentr. van art; zie ald.

AIB, ook aeb (Ar.), schande, smaad; verder: ondeugd, slechtheid; kaäiban, idem.

AING, pers. en bezitt, voornaamw, le pers.: ik, mij, mijn (in Z.-B. ook ngaing); het wordt gebezigd door ouders tegen hun kinderen (vgl. ĕming), door aanzienleken tegen geringen, door iemand die op een ander scheldt of door twistenden onderling; het is dus grof; by zichzelven sprekende kan men kami gebruiken, maar beter en algemeener is aing (zie Spraakk. § 160, 14); - ijeu aing, eig.: dit ben ik, of: hier ben ik, ik (met nadruk), zjjn ik op den voorgrond stellen; aing-aing, elk of ieder voor zichzelf; aing-aingan, doen alsof men alléén bestaat, alsof men maar alleen op de wereld is, voor zichzelven leven, egoïstisch handelen. [In de Bant. pantoen's voegt men voor ngaing dikwfols simadjar ka, zoodat men dan voor „ik" de uitdr. simadjar ka ngaing krijgt; waarsch. wil die uitdr. zeggen: „de zich ik noemende".]

A'INOE'L-BANAT, zie soep II.

AIS, in pantoen'a

soms

=

adi

k.,

raji

1.,

zullen ztyn; ook: zullen aanbrengen of afwerpen; dagangan noe piajaeun batina> handel die winst zal aanbrengen ;sadjana, al wat er is, wat in wezen is, wat aanwezig is; sadja*aja, zooveel er is, al wat

voorhanden (voorradig) is; ngaja&n, iemand of iets ergens doen ztyn, plaatsen, station neeren; di nagara eta geus diajadn tiloe in die stad had men drie onderwijzers geplaatst; ngajakeun, doen zrjn,

goeroe,

't

't

aanwezen schenken, voortbrengen; ook bestaan van iets erkennen (b. v. van

een afgod, in dézen zin, dat men 't er voor houdt dat hy werkeljjk iets is); diajakeun; kadjaan, het zijn of wezen van iets, wezen; pangaja, het ztyn of aanwezig z^n, reden waarom iets er is. AJAB, naam van zeker schepnet.

AJAH

k.,

= bapa, vader.

w.; ngajak, zeven, wannen; ajakan, zeef, wan; ook: mand, luiermand; ajakan tara meunang kantjra, een zeef vangst geen karper, sprkw., z. v. a. noe koeli tara meunang bajaran mantri, een daglooner ontvangt niet het tractement van een minister; ajak-ajakan (Z.-B.),

AJAK,

g.

diajak;

naam van een

katjapi-wtfs.

AJANQ, ngbr.; ngajang, zich strengelen, zich slingeren (om een boom of ander voorwerp, van een slingerplant), voortkruipen ;padjang-ajang aan elkander raken (het een aan het ander), elkander vasthouden (b. v. lieden die in een kring staan of dansen), aan elkander gestrengeld of verbonden (b. v. met een koord), aan elkander vastgebonden (van twee of meer t

personen of dingen); ajangajangan, loopen met den arm om elkander geslagen, gaan elkander omstrengeld houdende. AJANG-AJANGGOENG, elkander den arm om den hals geslagen houden, elkander omstrengeld houden (van twee of meer personen onder 't gaan). AJAP, ngbr.; ngajap, een voornaam persoon omringen; diajap; diajapajap, steeds begeleid worden. (Vgl. obeng.) AJAT (Ar., teeken), vers, Koranvers, Bybelvers, eenige woorden uit den Koran, den Btybel enz., tekst. AJËG, ngbr.; ngajëg, z. v. a. njaeur (zie

Jonger broeder of zuster; verder g. w.; ngais k., ngëmban 1., iets in een karembong of draagdoek voor de linkerborst dragen, b. v. een kind; diais; aisan, pakje of wat ook in een karembong gedragen wordt; verder: draagriem waarin de boomen of strengen passen by eenpaardetuig(B.); pangais, 1. karembong, draagdoek; 2. op een na de jongste van iemands kinderen, het voorlaatste kind, ook wei p. boengsoe

saeur), vullen (b. v. met zand), ophoogen disaeur koe doewit, z. v. a. dikiriman loba

genoemd.

djeung

=

A J A (Buit. en in Z.-B. k., anten 1.), is, zij n, er er zyn, aanwezig zjjn, zich bevinden, bestaan, voorhanden; ook wel gebezigd vóór

dihantèm,

storten, groote

veel

geld

ergens

in

sommen (aan iets) te koste

is,

leggen.

een werkw., inz. veel vóór tjalik, en dan met dat werkw. een deelw. vormende: aja tjalikt zittende, gezeten; piajaeun,

AJEH (vgl. jeh), ngbr.; ngajehkeun, gering achten, verachten; diajehkeun. AJÉM, vriendeiyk, minzaam, aris; vorder: rustig, bedaard, zacht, geduldig,

=

=