Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/105

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
87

willig met hem. Hij dacht: ik kan immers altijd verzoeken dat hij mij loslaat; niemand mag mij immers mijn eerste verzoek weigeren.

Toen de dienaar hem echter voor den rechter bracht en hij daar den monnik zag, merkte hij wel, dat deze zijn aanklager was. En toen de rechter hem vroeg: „beken het maar oprecht: is het waar, dat gij gedaan hebt wat deze eerwaardige heer u te laste legt?”
„Ja, mijnheer de rechter,” zeide toen ons knaapje,
„ik kan dit niet ontkennen, ik heb het gedaan.”
Hierop sprak de rechter hem aan, en zeide verstoord tot hem: „waarom oefent gij uwe schelmstreken niet aan uws gelijken uit? Moest gij juist dezen eerwaardigen man voor den gek houden? Weet gij niet wat in het laatste gebod verboden is, dat gij niet verlangen zult naar datgene wat van uwen naaste is? Wacht, naar uwe verdiensten zal ik uw loon bereiden; aan de galg zal ik u doen ophangen; alle schelmen en spitsboeven zult gij ten voorbeeld verstrekken!” — Dadelijk hierop liet hij den beul tot zich komen, aan wien hij ons knaapje overgaf, ten einde hein terstond op het schavot te brengen en aldaar openlijk op te hangen.

Toen bond de beul hem een touw om het lijf en nam hem met zich mede. De rechter volgde hem op den voet, om te zien of de beul zijn bevel naar eisch volbracht; de monnik ging ook mede, om hem op den weg te vertroosten en onder de galg nog eenmaal te doen bidden. Achter dezen liep veel volk, mannen, vrouwen en kinderen, die zien wilden hoe het arme speelmannetje opgehangen werd.