Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/106

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
88

Toen de monnik Frits wilde troosten, sprak deze: „Ach laat mij slechts gaan, eerwaardige heer! Ik heb het immers verdiend, ik ontvang immers mijne gerechte straf. Wel is waar, dat ik het zoo kwaad niet gemeend heb. Ik mag de menschen gaarne recht vroolijk zien rondspringen en verheug mij dan met hen ; hoe toch koude ik gelooven, dat hierin zoo veel kwaad stak? Ik dacht: wanneer gij in den vastentijd vleesch kondet eten, hetgeen u immers streng verboden is, dat gij dan ook wel eens dansen mogt.”

Intusschen waren zij tot de galg genaderd; toen het volk in eenen wijden kring rondom hem ging staan, en de beul het touw, dat de arme Frits om het lijf had, losmaakte en het om zijnen hals knoopte, waarna hij den ladder begon op te klimmen en tot hem zeide: „kom, volg mij, mijn zoon!” Nu klom Frits een paar sporten van den hoogen galgladder op; hij dacht toen echter, dat het nu evenwel tijd was om zijnen eersten wensch aan den rechter bekend te maken; het mocht anders, wanneer hij nog eenige sporten hooger klom, weldra te laat zijn. Daarom keerde hij zich nu tot den rechter en sprak: „Ach, mijnheer de rechter, ik heb een gewichtig verzoek aan u, dat gij mij, alvorens ik geheel naar boven klim, wel zult gelieven toe te staan.”

„Dit verzoek zal u niet geweigerd worden, mijn zoon, bijaldien ik het u toestaan mag,” antwoordde de rechter. „Ach,” zeide Frits, „ik heb mijne viool zoo lief, en kan onmogelijk van haar scheiden, zonder haar nog eenmaal te heb ben bespeeld. Daarom verzoek ik u,