Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/114

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
96

daarna ging hij in de herberg en telde hier hoeveel hij wel had. De jood, die hem ijlings gevolgd was, hoorde hem bij zichzelven zeggen: „nu heeft die gauwdievenkoning mij toch om den tuin geleid; want indien ik het geld van hem zelv' ontvangen had, wist ik wat ik had; hoe kan ik thans weten of ik juist zooveel bij elkander geraapt heb als ik hebben moet?”
„God beware ons!” riep de jood, „die spreekt met minachting van onzen koning, ik ga dadelijk heen om het aan te geven, dan ontvang ik eene goede belooning en hij wordt gestraft.” Toen de jood aan den koning verhaalde wat de boer van hem gesproken had, werd hij kwaad en liet den jood heengaan om den armen zondaar tot hem te geleiden. De jood liep dadelijk naar den boer en schreeuwde hem te gemoet:
„de koning begeert dat gij oogenblikkelijk bij hem zult komen, zooals gij hier gaat en staat.” „Ik weet beter hoe het past,” antwoordde de boer, „vooraf laat ik mij een nieuwen rok maken; meent gij dat ik in dit boerepak loopen zoude, nu ik zooveel geld heb?” De jood, ziende dat de boer niet zonder een anderen rok met hem wilde gaan, en dewijl hij bang was dat des konings gramschap zou bedaren als dit zoo lang duurde (hetgeen hem zijne belooning zoude doen verliezen) sprak tot hem: „uit louter vriendschap zal ik u zoolang een rok leenen; wat doet de mensch toch niet uit liefde!” De boer liet zich dit welgevallen, trok derhalve den rok aan en ging met hem mede. De koning legde hem nu zijne lasteringen voor, die hij door den jood vernomen had. „Ach!” sprak de boer, „het-