Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/12

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
2

zeide zij, „gij leelijke vorsch, hoe zoudt gij mij kunnen helpen? Mijn gouden bal is daar bij u in de bron gevallen." De kikvorsch sprak verder: „uwe kleederen, uwe edelgesteenten, uwe parels, ja uwe gouden kroon — dat alles begeer ik niet; maar zoo gij mij tot vriend en speelgenoot wilt aannemen, zoo ik aan uw tafeltje naast u zitten, met u van uw gouden bordje eten, uit uw bekertje drinken en in uw bedje slapen mag, dan wil ik u uw gouden bal terughalen." De koningsdochter dacht bij zichzelve: „wat praat een zoo domme kikvorsch niet al! Een kikvorsch is toch geen mensch en moet dus in het water bij de kikvorschen blijven; maar misschien kan hij mijn bal toch wel terughalen." Zij sprak vervolgens tot hem: „ik mag het lijden; bezorg mij maar eerst mijn gouden bal, dan beloof ik u alles."

Toen zij dit gezegd had, dook de kikvorsch weder onder het water, zonk naar beneden en zwom in weinig tijds wederom in de hoogte; hij had den bal in den bek en wierp hem in het gras. Hoe verheugde zich het koningskind, toen zij haar speeltuig weder in handen had! De kikvorsch riep: „nu, wacht eens, koningsdochter, en neem mij met u mede!" Maar dat was in den wind gesproken; zij luisterde niet, ging met haar bal in de hand naar huis en dacht in het geheel niet meer aan den kikvorsch.

Toen zij den volgenden dag met den koning en de hoflieden aan tafel zat en van haar gouden bordje at, kwam, plits, plats! plits, plats! iets den trap opspringen, dat toen het boven was, aan de deur klopte en