Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/134

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
116

zij van blijdschap te weenen, en Benjamin en zij hadden elkander van dit oogenblik afaan hartelijk lief. Hierna sprak hij; „lieve zuster, er doet zich voor mij eene groote zwarigheid omtrent u op; wij hebben besloten en onderling afgesproken, het eerste meisje, hetwelke ons zoude onmoeten, te doen sterven, omdat wij wegens een meisje ons koningrijk hebben moeten verlaten.” „Nu,” hernam zij, „indien ik mijne twaalf broeders hierdoor van den dood verlossen kan, sterf ik gaarne.” „Neen,” antwoordde hij, „gij zult niet sterven; ga zoolang onder deze kuip zitten, totdat onze elf broeders terugkomen, dan hoop ik het wel omtrent u met hen eens te zullen worden.” Alzoo deed zij, en toen de nacht kwam, keerden de broeders van de jacht terug en vonden den maaltijd gereed. Toen zij zich aan tafel zetten en aten, vroegen zij: „wat is er nieuws?” Hierop hernam Benjamin: „weet gij niets?” „Neen,” antwoordde zij. Hij sprak verder: „gij zijt in het bosch geweest en ik ben te huis gebleven, en toch weet ik meer dan gij samen.” „Vertel het ons dan,” riepen zij. „Ja,” antwoordde hij, „indien gij beloven wilt, dat het eerste meisje, hetwelk wij zullen . ontmoeten, niet zal sterven.” „Ja,” riepen zij allen, „haar zij genade geschonken; vertel nu maar.” Nu sprak hij : „onze zuster is hier!” en lichtte hierop de kuip op, van onder welke de koningsdochter met hare koninklijke kleederen en hare gouden ster voor het hoofd in eene bevallige gedaante, te voorschijn kroop. Bij uitstek verblijdde hen haar gezicht; zij allen vielen haar om den hals, kusten haar, en hadden haar van harte lief.