Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/140

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
122

den verstond en medelijden met hen had, klom hij van zijn paard en wierp de visschen wederom in het water. Toen riepen de visschen: „hiervoor zijn wij u dank verschuldigd, en zullen u voor deze daad beloonen !” Eenigen tijd voortgereden zijnde, hoorde hij een mierekoning zeggen : „ik wenschte, dat deze man met zijn groot dier wegging, anders vertreedt hij mij nog al mijne mieren.” Hij keek benedenwaarts, en ziende dat hij met zijn paard in een mierehoop gereden was, ging hij hier spoedig voorbij, en hoorde den mierekoning roepen: „dit zullen wij u vergelden!” Hij reed verder en kwam in een bosch, waar twee oude raven op haar nest zaten, en hare jongen er uit wierpen, zeggende : „gij zijt thans groot genoeg om zelven uwe spijze op te zoeken; wij kunnen ons niet langer met u ophouden.” Hier lagen nu de jongen op den grond met hunne kleine vlerken te klapwieken en riepen jammerlijk: „hoe zullen wij ons voedsel verschaffen, daar wij nog niet eens kunnen vliegen ? Voor ons rest niets dan van honger te sterven.” Toen hij dit hoorde, steeg hij van zijn paard, trok zijnen degen en doorstak het, waarna hij het aan de jonge raven voorwierp. Deze kwamen aanhuppelen, en nadat zij zich wel verzadigd hadden, spraken zij : „wij zullen u voor deze weldaad dank weten!”

Thans ging hij zijnen weg te voet vervolgen, en nadat hij een goed eind had afgelegd, kwam hij in eene groote stad. Hier zag hij iemand rondrijden, die bekend maakte, dat hij, die lust had om gemaal van de koningsdochter te worden, eene zaak welke