Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/21

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
9

De vier broeders.


Er was eens een arm man, die vier zonen had. Toen die nu groot geworden waren, zeide hij tot hen: „Lieve kinderen, gij moet reizen; ik heb niets dat ik u geven kan; leert een handwerk, en ziet hoe gij door de wereld komt.” Toen vatten de vier broeders ieder hunnen stok, namen afscheid van hunnen vader en gingen samen de poort uit. Al spoedig kwamen zij aan een kruisweg, die naar vier onderscheidene oorden liep. Toen zeide de oudste: „hier moeten wij scheiden, maar heden over vier jaren zullen wij weder op deze plaats bij elkander komen en in dien tusschentijd ons geluk beproeven.”

Nu ging ieder zijn weg en de oudste ontmoette eenen man, die hem vroeg wat zijn voornemen was en waar hij heenging. „Ik wil een handwerk leeren,” antwoordde hij. Toen zeide de man: „Ga met mij en word een dief.” „Neen,” antwoordde hij, „dat is tegenwoordig geen verkieselijk handwerk meer, en het einde van het lied is, dat men aan de galg komt.”

„O!” zeide de man, „daarvoor behoeft gij niet bang te zijn; ik zal u enkel leeren nemen hetgeen anders geen mensch krijgen kan en waar niemand achter komen kan.”

De jongman liet zich overhalen en werd bij zijnen leermeester een doortrapte dief, en zoo handig, dat nergens of bij niemand veilig was hetgeen hem toelachte.